Symposia
Eerste ronde symposia
S1
Delen is het nieuwe vermenigvuldigen: de meerwaarde van datahergebruik in ouderenonderzoek
Voorzitters:
S.F. Metzelthin1, R.J.F. Melis2 mede namens de TOPICS-MDS projectgroep
1 Maastricht University, Maastricht, Nederland
2 Radboudumc, Nijmegen, Nederland
Mede door de vergrijzing staat de langdurige zorg in Nederland sterk onder druk. In het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg (NPO) (http://www.beteroud.nl) zijn tussen 2008 en 2016 in Nederland meer dan 75 onderzoeks- en implementatieprojecten uitgevoerd met als doel de kwaliteit van de zorg voor ouderen te verbeteren door een samenhangend zorgaanbod te ontwikkelen dat beter afgestemd is op de individuele behoeften van ouderen. Om het effect van de initiatieven in kaart te brengen is een vragenlijst ontwikkeld: de TOPICS-MDS (http://www.topics-mds.eu). De vragenlijst bestaat uit gevalideerde onderzoeksvragen over de lichamelijke en geestelijke gezondheid, kwaliteit van leven en zorggebruik van ouderen en mantelzorgers. De verzamelde data zijn centraal bijeengebracht in een landelijke database met (deels) longitudinale gegevens van meer dan 44.000 ouderen en 9000 mantelzorgers. Deze database staat open voor hergebruik. Op dit moment werken 30 onderzoekers met deze database. Na een korte toelichting op de TOPICS-MDS database volgen vier speedpresentaties van data hergebruikers. Ze laten zien welke uiteenlopende relevante wetenschappelijke en maatschappelijke vraagstukken met behulp van de TOPICS-MDS database beantwoord kunnen worden en hoe data delen een bijdrage levert aan kennisvermeerdering over veroudering en ouderenzorg. Na de speedpresentaties volgt een presentatie met praktische handvatten voor het delen van data. Deze inzichten zijn op een procesevaluatie gebaseerd die in het kader van het NPO heeft plaatsgevonden. Tot slot, volgt een discussie met de zaal over de mogelijkheden en knelpunten met betrekking tot data delen.
S1.1
De zorgbelasting van partner-mantelzorgers over tijd
J.C. Swinkels1 , T. van Tilburg1 , A. de Boer2 , M. Broese van Groenou1
1 VU University Medical Center, Amsterdam, Nederland
2 SCP, Den Haag, Nederland
Achtergrond Partner-mantelzorgers leveren veelal langdurig intensieve zorg en ervaren een hoge zorgbelasting. Uit voorgaande studies weten we dat vrouwen meer overbelasting ervaren met mantelzorg voor hun partner dan mannen. Minder bekend is hoe de ervaren zorgbelasting zich ontwikkelt over de tijd, of die toe/afname verschilt voor mannen en vrouwen, en in hoeverre die toe/afname te relateren is aan determinanten van zorgbelasting.
Methode Met behulp van de TOPICS-MDS data zijn de veranderingen in zorgbelasting van partner-mantelzorgers over een periode van 12 maanden geanalyseerd. Multilevel regressie analyses, met metingen genest in respondenten en tijd als interactie variabele zijn toegepast.
Resultaten Uit voorlopige resultaten bleek dat voor zowel vrouwen (N=463) als mannen (N=293) de ervaren zorgbelasting over de tijd toenam (van 41 naar 48 voor vrouwen en van 38 naar 40 voor mannen, op een schaal van 1 tot 100), terwijl het aantal uren verleende zorg in diezelfde periode minder werd. Voor vrouwen nam de overbelasting over de tijd sterker toe dan voor mannen. Voor zowel mannelijke als vrouwelijke mantelzorgers leidde een slechter lichamelijk functioneren van de partner, meer uren zorgverlening en het ervaren van meer problemen in het combineren van de zorgtaken met andere activiteiten, tot hogere zorgbelasting. Daarnaast leidde voldoening met de zorgtaken tot een lagere zorgbelasting voor mannen, maar niet voor vrouwen. Conclusies Deze studie liet zien dat voor zowel mannelijke als vrouwelijke partner- mantelzorgers de zorgbelasting toenam over de tijd, terwijl de objectieve man telzorgduur niet toenam. Dit roept de vraag op hoe partner- mantelzorgers nog beter ontlast kunnen worden in de loop van het zorgtraject.
S1.2
Effectiviteit en kosteneffectiviteit van proactieve, multidisciplinaire, geïntegreerde zorg voor ouderen met complexe problemen in de eerste lijn: een meta-analyse met individuele participant data
J.W. Blom1 , W.B. van den Hout1 , W.P.J. den Elzen1 , Y.M. Drewes1 , N. Bleijenberg2 , I.N. Fabbricotti3 , A.P.D. Jansen4 , G.I.J.M. Kempen5 , R. Koopmans6 , W.M. Looman3 , R.J.F. Melis6 , S.F. Metzelthin5 , E.P. Moll van Charante7 , M.E. Muntinga4 , M.E. Numans1 , F.G.H. Ruikes6 , S.L.W. Spoorenberg8 , T. Stijnen1 , J.J. Suijker6 , N.J. de Wit2 , K. Wynia8 , A.W. Wind1 , J. Gussekloo1 .
On behalf of the TOPICS-MDS research consortium. 1 Leiden University Medical Center, Leiden, Nederland 2 University Medical Center Utrecht, Utrecht, Nederland 3 Erasmus University, Rotterdam, Nederland 4 VU University Medical Center, Amsterdam, Nederland 5 Maastricht University, Maastricht, Nederland 6 Radboudumc, Nijmegen, Nederland 7 Academic Medical Center, Amsterdam, Nederland 8 University Medical Center Groningen, Groningen, Nederland
Achtergrond In het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg zijn in Nederland acht vergelijkbare eerstelijnsinterventies voor ouderen met complexe problemen ontwikkeld en onderzocht. Ofschoon de interventies veelbelovend leken te zijn, hebben de studies weinig tot geen effecten laten zien. Echter was het op basis van de individuele studies onduidelijk of de interventies in bepaalde subgroepen patiënten en onder bepaalde omstandigheden wel effectief zouden zijn.
Methode Met behulp van de TOPICS-MDS data is een individual participant data (IPD) meta-analysis uitgevoerd naar de effectiviteit en kosteneffectiviteit van acht proactieve, multidisciplinaire, geïntegreerde interventies voor ouderen met complexe problemen in de eerste lijn. De primaire uitkomstmaat was dagelijks functioneren na 1 jaar (Katz-15). Secundaire uitkomstmaten waren kwaliteit van leven, psychisch welbevinden, sociaal welbevinden, quality-adjusted life-years, zorggebruik en kosteneffectiviteit. Er zijn diverse subgroep analyses uitgevoerd met betrekking tot een variatie aan patiënt- en interventiekarakteristieken.
Resultaten In totaal, zijn 8678 patiënten geïncludeerd met een gemiddelde leeftijd van 80,5 jaar, waarvan 63% vrouw was. Er waren geen significante verschillen tussen de gepoolde interventie- en controlegroep behalve voor kosten, maar deze waren in het nadeel van de gepoolde interventiegroep (€ 936 per person, 95% CI: € 295 – € 1577). De kans op kosteneffectiviteit was minder dan 5%. Er waren geen significante subgroep effecten.
Conclusies De onderzochte eerstelijnsinterventies voor ouderen met complexe problemen bleken na 1 jaar niet (kosten-) effectief te zijn.
S1.3
Dé kwetsbare oudere bestaat niet – profielen van kwetsbaarheid met latente klasse analyse
W.M. Looman1 , I.N. Fabbricotti1 , J.W. Blom2 , A.P.D. Jansen3 , J.E. Lutomski4 , S.F. Metzelthin5 , R. Huijsman1 & TOPICS-MDS consortium
1 Erasmus Universiteit, Rotterdam, Nederland
2 Leiden University Medical Center, Leiden, Nederland
3 VU Medical Center, Amsterdam, Nederland
4 University College York, York, Verenigd Koningkrijk
5 Maastricht University, Maastricht, Nederland
Achtergrond Professionals, onderzoekers en beleidmakers zijn het eens over de complexiteit en negatieve gevolgen van kwetsbaarheid. Zij hebben echter nog geen consensus bereikt over de conceptualisering van kwetsbaarheid, waardoor veel heterogeniteit bestaat tussen kwetsbare ouderen. Het doel van dit onderzoek is om profielen van kwetsbaarheid te onderscheiden op basis van fysieke, mentale, sociale en cognitieve dimensies van kwetsbaarheid.
Methode Dit onderzoek was een secundaire data-analyse van TOPICS-MDS data waarvoor ouderen van 60 jaar en ouder zijn geselecteerd (n=43.704). De volgende variabelen zijn meegenomen: ervaren gezondheid, cognitief functioneren, sociaal functioneren, mentale gezondheid, multimorbiditeit en functionele beperkingen. Met latente klasse analyse werden de ouderen ingedeeld in profielen van kwetsbaarheid die vervolgens besproken zijn in een focusgroep met ouderen.
Resultaten Op basis van de TOPICS-MDS data zijn zes profielen van kwetsbare ouderen onderscheiden. Er zijn profielen gebaseerd op enkele dimensies zoals fysiek en mentaal kwetsbaren, maar er zijn ook hybride vormen. Het effect van sociaal-demografische variabelen, zoals geslacht en leeftijd, op de zes profielen is beperkt.
Conclusies Ons onderzoek biedt een empirische basis voor zinvolle profilering van kwetsbare ouderen. Dé kwetsbare oudere bestaat niet. Kwetsbaarheid dient geconceptualiseerd te worden op basis van (de combinatie) van dimensies in plaats van de mate van kwetsbaarheid. Implicatie van dit onderzoek is dat de zorg voor kwetsbare ouderen afgestemd dient te worden op de profielen van kwetsbaarheid. Daarnaast zou bij evaluatieonderzoek naar zorginterventies de heterogeniteit van kwetsbare ouderen meer onderkend kunnen worden.
S1.4
Ouderen meer risico op kwetsbaarheid na bezoek aan de huisartsenpost
A. Bloemhoff1 , B.M. Smulders2 , H.A.M. van den Berg1 , N. Koopman3 , R. Akkermans4 , Y. Schoon4 , S.A.A. Berben1
1 Acute Zorgregio Oost, Nijmegen, Nederland
2 Huisartsenpost Gelderse Vallei, Ede, Nederland
3 Zorgbelang Gelderland, Arnhem, Nederland
4 Radboudumc, Nijmegen, Nederland
Achtergrond Ouderen gaan vaak naar de huisartsenpost (HAP): jaarlijks zo’n 178 per 1000 inwoners. De acute zorg van de HAP is vooral gericht op een lichamelijke beoordeling en behandeling van de klacht. De mate van kwetsbaarheid van de oudere, op lichamelijk, psychisch en sociaal vlak, is zeer beperkt tot niet in beeld. Kwetsbare ouderen kunnen daardoor minder adequaat behandeld of verwezen worden naar de spoedeisende hulp, en continuïteit richting eigen huisarts of wijkteam ontbreekt.
Methode Een exploratief, beschrijvend design op basis van secundaire analyse van de TOPICS-MDS database. Er zijn 32.149 ouderen (≥65 jaar) geïncludeerd, die niet in een verpleeghuis woonden, uit 39 studies in de periode 2009–2014. De ouderen met en zonder contact met de HAP (consult of visite) in de afgelopen 12 maanden zijn vergeleken op zorggebruik en kwetsbaarheid. Voor correctie voor clustereffecten is gebruik gemaakt van multilevelanalyse.
Resultaten Ouderen met HAP-contact hadden significant vaker een ziekenhuisopname gehad (OR=2,9, 95% betrouwbaarheidsinterval 2,7–3,1) en thuiszorg (OR=1,6, 95% betrouwbaarheidsinterval 1,5–1,7). Gecorrigeerd voor ziekenhuisopname, sekse, leeftijd en sociaaleconomische status waren ouderen met HAP-contact significant vaker kwetsbaar dan ouderen zonder HAP-contact (OR=1,7, 95% betrouwbaarheidsinterval 1,6–1,8). Die significant grotere kwetsbaarheid bestond op alle subdomeinen: meer morbiditeit, psychische ongezondheid, beperkt in dagelijks en sociaal functioneren en slechtere ervaren gezondheid en kwaliteit van leven.
Conclusies Ouderen die HAP-contact hadden waren vaker kwetsbaar op lichamelijk, functioneel, psychisch én sociaal vlak. Bij ouderen die contact met de HAP hebben is alertheid wenselijk met betrekking tot hun kwetsbaarheid en passende behandeling.
S1.5
Zorg voor Delen- een proces evaluatie naar het data delen binnen TOPICS-MDS
F.H. Leeuwis1 , J. Beuken2 , M. Muntinga3 , J.M. Cramm4 , J.T. van der Steen3
1 Radboudumc, Nijmegen, Nederland
2 Universiteit Maastricht, Maastricht, Nederland
3 VUMC, Amsterdam, Nederland
4 Erasmus Universiteit, Rotterdam, Nederland
Achtergrond Hergebruik van onderzoeksgegevens wordt steeds meer aanbevolen en gestimuleerd. In de praktijk zien we echter dat data delen nog geen standaard is. Daarnaast geven onderzoekers aan faciliteiten en praktische handvatten te missen voor het delen van data. Met als doel dergelijke handvatten te kunnen formuleren is het proces van data delen binnen TOPICS-MDS geëvalueerd.
Methode Betrokkenen bij het aanleveren, beheren en hergebruiken van de data (N=21) werden geïnterviewd. De interviews werden uitgeschreven, gecodeerd en geanalyseerd. Uit de analyses zijn adviezen over data delen gegenereerd en deze adviezen zijn getoetst in een groep experts en ervaringsdeskundigen op het gebied van data delen (N=25).
Resultaten Goede faciliteiten zijn essentieel voor optimaal data delen. Onduidelijkheid over o. a. doel van hergebruik, controleprocessen en verwachtingen is een belangrijke barrière voor goed data delen. De voordelen van data delen worden onderschreven door onderzoekers. Dit draagvlak voor data delen resulteert soms, maar niet altijd, in de motivatie om zelf als onderzoeker deel te nemen aan het proces van data delen. Tenslotte blijkt dat het openstellen van een database niet tot massaal hergebruik leidt. De resultaten zijn omgezet in een ‘checklist data delen’ die online beschikbaar is.
Conclusies Onderzoekers zijn voor het principe van data delen. Echter, goede facilitering en wegnemen van praktische bezwaren is nodig om dit principe in de praktijk te brengen. De checklist data delen brengt in kaart waar onderzoekers rekening mee moeten houden als zij data willen gaan delen.
S2
D-SCOPE: Detectie van multidimensionale kwetsbaarheid en sterktes bij thuiswonende ouderen
Voorzitter: G.A.R. Zijlstra
Maastricht University, Maastricht, Nederland
Met het stijgen van de leeftijd, neemt ook het risico op kwetsbaarheid toe. Waar kwetsbaarheid eerder vooral vanuit fysiek perspectief werd bekeken, beschouwt een toenemend aantal onderzoekers kwetsbaarheid als een multidimensionaal concept, waarbij zowel cognitieve, omgevings-, fysieke, sociale als psychische aspecten een rol spelen. Het D-SCOPE project, dat wordt uitgevoerd door een consortium van de Universiteit Antwerpen, Vrije Universiteit Brussel, Hogeschool Gent, Katholieke Universiteit Leuven en Maastricht University, richt zich op de detectie van multidimensionale kwetsbaarheid én op het detecteren van sterktes die ouderen mogelijk nog hebben, en die als ‘balancerende factor’ kunnen dienen tegen deze multidimensionale kwetsbaarheid.
In dit symposium worden bevindingen uit drie deelprojecten binnen D-SCOPE gepresenteerd. De eerste presentatie geeft inzicht in de link tussen het relatief nieuwe concept cognitieve kwetsbaarheid en depressieve symptomen. In de tweede presentatie zullen factoren die psychische kwetsbaarheid beïnvloeden worden toegelicht. De derde en laatste presentatie richt zich op sterktes die kwetsbare ouderen nog kunnen hebben, en welke van belang zijn om vanuit een positieve invalshoek te interveniëren. Deelnemers aan deze sessie krijgen inzicht in aspecten die van belang zijn bij de detectie van kwetsbaarheid, alsook in de complexiteit van kwetsbaarheid met daarbij ook oog voor sterktes.
S2.1
Depressieve symptomen en cognitieve kwetsbaarheid: twee kanten van eenzelfde medaille?
E.E. De Roeck1 , Peter Paul De Deyn2 , Eva Dierckx1 , Sebastiaan Engelborghs2 , D-SCOPE consortium
1 Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België
2 UZ Antwerpen, Antwerpen, België
Achtergrond Zowel cognitieve kwetsbaarheid als depressie worden in de literatuur beschreven als risicofactoren voor het ontwikkelen van een dementie. Daarbij worden cognitieve klachten (=cognitieve kwetsbaarheid) vaak aangezien als een symptoom van depressie. Dit doet ons afvragen of toegenomen depressieve symptomen bij oudere volwassenen steeds samengaat met cognitieve klachten. We stellen ons daarbij voor deze studie ook de vraag hoe mensen met depressieve symptomen zonder en met cognitieve kwetsbaarheid van elkaar verschillen op vlak van cognitie en kwetsbaarheidsprofiel.
Methode Voor deze studie werd de „Comprehensive Frailty Assessment Instrument Plus“ (CFAI-Plus), de „Montreal Cognitive Assessment“ (MoCA) en de „Geriatrische Depressie Schaal“ (GDS) afgenomen bij 404 thuiswonende 60 plussers. Op basis van de score op de CFAI-Plus cognitief domein (grensscore 10,9/25) en GDS (grensscore 11/30) werden vier groepen gevormd: (1) gecombineerde groep (cognitief kwetsbaar en depressieve symptomen), (2) depressieve symptomen groep, (3) cognitief kwetsbare groep en (4) beide laag groep.
Resultaten 63%, 14%, 13% en 10% van de deelnemers behoort respectievelijk tot de beide laag, cognitief kwetsbare, depressieve symptomen en gecombineerde groep. De cognitief kwetsbare groep heeft de hoogste gemiddelde leeftijd en laagste MoCA scores. De depressieve groep heeft de hoogste scores op sociale en omgevingskwetsbaarheid. De gecombineerde groep heeft de hoogste scores op fysieke en psychische kwetsbaarheid.
Conclusie Depressieve symptomen gaan niet altijd gepaard met cognitieve kwetsbaarheid. We zien qua cognitief profiel geen verschil tussen de depressieve symptomen en cognitief kwetsbare groep. Een combinatie van cognitieve kwetsbaarheid en depressieve symptomen geef echter wel een verhoogd risico op totale, fysieke en psychische kwetsbaarheid.
S2.2
Psychische kwetsbaarheid bij ouderen: ‘hoop doet leven!’
L. Hoeyberghs1 , N. De Witte 2
1 Hogeschool Gent, Gent, België
²Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België
Achtergrond Binnen onderzoek naar kwetsbaarheid is tot nu toe weinig aandacht geschonken aan de innerlijke gevoelswereld en in het bijzonder psychische kwetsbaarheid van thuiswonende ouderen. In deze studie wordt onderzocht of er een verband bestaat tussen psychische kwetsbaarheid, levenstevredenheid, gevoelens van verveling en hopeloosheid.
Methode Er werd gebruik gemaakt van data van de Belgian Ageing Studies, waarin meer dan 80.000 thuiswonende ouderen uit ruim 180 gemeenten in Vlaanderen bevraagd zijn aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst en methode. Kwetsbaarheid wordt gemeten met het Comprehensive Frailty Assessment Instrument. Met de recentelijk toegevoegde ‘Geriatrische Depressie Schaal’ (GDS) wordt onder andere gepeild naar levenstevredenheid, gevoelens van verveling en gevoelens van hopeloosheid. Psychische kwetsbaarheid werd ingedeeld in drie klassen: laag, midden en hoog psychisch kwetsbaar. Vervolgens werden bivariate analyses en ‘Chi-squared Automatic Interaction Detector’ (CHAID)-analyses uitgevoerd.
Resultaten 28,7% hoog psychisch kwetsbaren is ontevreden over het leven, 45,3% kampt vaak met gevoelens van verveling en 49% heeft gevoelens van hopeloosheid. CHAID-analyses met als afhankelijke variabele hoge psychische kwetsbaarheid (9%) toonden de twee belangrijkste voorspellers aan. Indien de vraag inzake gevoelens van hopeloosheid positief beantwoord werd, steeg het aantal hoog psychisch kwetsbaren tot 37%. Wanneer daarna ook nog de vraag over levenstevredenheid negatief beantwoord werd, steeg dit percentage tot 68,4%.
Conclusie De CHAID-analyse toont aan dat met twee vragen van de GDS, te weten hopeloosheid en levenstevredenheid, 68,4% van de hoog psychisch kwetsbare ouderen gedetecteerd kunnen worden. Deze bevinding is zeer bruikbaar in het kader van het grootschalig pre-screenen van psychische kwetsbaarheid bij thuiswonende ouderen.
S2.3
Welke sterktes hebben kwetsbare ouderen met een hoge kwaliteit van leven, vergeleken met kwetsbare ouderen met een lage kwaliteit van leven?
A. van der Vorst1 , G.A.R. Zijlstra1 , N. De Witte2 , J.M.G.A. Schols1 , G.I.J.M. Kempen1 , D-SCOPE consortium
1 Maastricht University, Maastricht, Nederland
2 Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België
Achtergrond In het onderzoek naar kwetsbaarheid wordt veelal gefocust op tekorten en het risico op negatieve uitkomsten zoals ziekenhuisopname, institutionalisering en beperkingen. Echter, er zijn ook kwetsbare ouderen die positieve uitkomsten rapporteren, zoals een hoge kwaliteit van leven. Om preventief op meer positieve wijze te kunnen interveniëren, is het van belang om te onderzoeken welke sterktes bijdragen aan een hoge kwaliteit van leven bij kwetsbare ouderen.
Methode In een cross-sectioneel, mixed-methods onderzoek zijn kwetsbare ouderen met een hoge (n=16) en lage kwaliteit van leven (n=18) geïnterviewd. Kwetsbaarheid is gemeten met het Comprehensive Frailty Assessment Instrument, met de domeinen fysieke, omgevings-, psychische en sociale kwetsbaarheid. Tevens zijn kwaliteit van leven, zingeving en regie gemeten. In een kwalitatief interview was aandacht voor de betekenis van kwaliteit van leven en het behouden ervan ondanks eventuele kwetsbaarheid.
Resultaten Kwetsbare ouderen met een hoge kwaliteit van leven waren ouder (gemiddeld 83,0 tegenover 78,1, p <.05), ervaarden in mindere mate psychische kwetsbaarheid (p<.001) en rapporteerden een hogere zingeving op een schaal van 0–10 (gemiddeld 8,4 tegenover 6,9, p <.05) vergeleken met de ouderen met een lage kwaliteit van leven. De kwalitatieve data liet daarnaast zien dat ouderen met een hoge kwaliteit van leven zich beter konden aanpassen, meer dingen in het vooruitzicht hadden, meer activiteiten ondernamen, en meer tevreden waren met hun sociale netwerk.
Conclusie Deze exploratieve studie laat zien dat sterktes als coping en het ondernemen van activiteiten mogelijk bijdragen aan het behoud van kwaliteit van leven op oudere leeftijd ondanks kwetsbaarheid.
S3
Transitie naar cliënt- en mantelzorger-aangestuurde geriatrische revalidatiezorg
Voorzitter: T.J.E.M. Bakker Stichting Wetenschap Balans, Rotterdam, Nederland
Jaarlijks ondergaan 45.000 ouderen een behandeling binnen geriatrische revalidatiezorg (GRZ). In GRZ gaat het om een combinatie van revalidatiezorg en ouderengeneeskunde en moet rekening gehouden worden met een individueel variërende complexiteit van herstel. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om mate van veerkracht, multimorbiditeit, multi-functie problematiek, social supportsysteem en leefcontext. Tijdens revalidatie bereiden cliënten zich voor op terugkeer naar huis, op het meest optimale functieniveau. Hiervoor is het belangrijk dat wensen en behoeften van cliënten centraal staan bij het stellen van revalidatiedoelen. Het eerste onderzoek in dit symposium heeft verkend in hoeverre sprake is van dergelijke Shared Decision Making binnen huidige GRZ. Het tweede onderzoek heeft met een longitudinale studie gekeken naar de effecten van een innovatief, flexibel aanbod van GRZ dat op maat is gesneden voor de cliënt door de cliënt centraal te stellen. Het derde onderzoek speelt in op het gebrek aan een benchmark binnen GRZ, door onderzoek naar het effect van het toepassen van een basisset meetinstrumenten om het functioneren in kaart te brengen. Al deze ontwikkelingen dragen bij aan een beoogde kantel in GRZ, waarbij wij ons richten op de cliënt journey en een transitie en inhoudelijke ontwikkeling van GRZ primair vanuit cliënt- en mantelzorgerperspectief. Waar hebben cliënten en mantelzorgers op welk moment in de revalidatie zelf behoefte aan? Hoe kunnen professionals en organisaties dit leidend maken in het geriatrisch revalidatieproces? De ambitie van de betrokkenen in dit symposium is deze vragen samen met cliënten en mantelzorgers te beantwoorden en de lessen te implementeren in een vernieuwde GRZ.
S3.1
Gedeelde besluitvorming binnen geriatrische revalidatiezorg: ervaringen van cliënten, mantelzorgers en medewerkers
C. Ziylan1 , A.J.B.M. de Vos2 , A. van Dam1 , T.J.E.M. Bakker2
1 Hogeschool Rotterdam, Rotterdam, Nederland
2 Stichting Wetenschap Balans, Rotterdam, Nederland
Achtergrond Opname in het ziekenhuis en daarna op een revalidatieafdeling heeft voor ouderen vaak een grote impact – afhankelijk van conditie en functionaliteit voor de één meer dan de ander. Daarom moeten binnen de geriatrische revalidatiezorg (GRZ) de wensen en behoeften van cliënten centraal staan bij het stellen van revalidatiedoelen. De vraag is in hoeverre sprake is van dergelijke Shared Decision Making (SDM) binnen GRZ.
Methode Eerst zijn 85 verkennende enquêtes afgenomen bij cliënten, mantelzorgers, medewerkers en teamleiders op de geriatrische revalidatie afdelingen van drie verpleeghuizen. Vervolgens zijn in dezelfde doelgroep 22 verdiepende interviews afgenomen. De kwantitatieve en kwalitatieve analyse van deze data leidde tot inzicht in de ervaringen met SDM binnen GRZ.
Resultaten Cliënten missen een persoonlijke benadering en vinden dat de communicatie met hen beter kan. Ze ervaren weinig inbreng in hun revalidatieproces en bij het opstellen van hersteldoelen. Ze vinden ook dat te weinig rekening wordt gehouden met de impact van het ziekteproces en andere belangrijke gebeurtenissen in hun leven. Medewerkers en teamleiders gaven aan hier wel rekening mee te houden. Daarnaast is er onvoldoende voorbereiding van cliënten en mantelzorgers op de terugkeer naar huis.
Conclusies Medewerkers en teamleiders zouden zich meer bewust moeten worden van de onvervulde behoeftes van cliënten en mantelzorgers. Ze zouden het revalidatieproces moeten aanpassen aan de diversiteit van de behoeftes van cliënten en mantelzorgers, door met name de cliënten centraal te stellen. (Bij)scholing van GRZ-medewerkers rondom GRZ-cliënten en hun aandoeningen en de daaraan gekoppelde competenties kan bijdragen aan een beter revalidatieproces.
S3.2
Geleerde lessen uit de “proeftuinen geriatrische revalidatie”
M.S. Holstege1 , M.A.A. Caljouw2 , R. van Balen2 , W.P. Achterberg2
1 Evean, Purmerend, Nederland
2 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden, Nederland
Achtergrond Geriatrische revalidatiezorg (GRZ) is organisatorisch een complex proces dat lijdt onder de versnippering van de zorg als gevolg van vele verschillende betrokken medisch-specialisten, professionals en instellingen. Het nationale programma ‘Proeftuinen GRZ’ is geïnitieerd om de kwaliteit van geriatrische revalidatie te verbeteren door middel van (door-)ontwikkeling van ketenstructuur, behandel- en zorgprocessen in de GRZ.
Methode De SINGER studie is een prospectieve longitudinale studie uitgevoerd tijdens de implementatie van de “proeftuinen GRZ”. 16 verpleeghuizen en 1075 cliënten zijn geïncludeerd in de studie. Voor de procesevaluatie hebben professionals, cliënten en mantelzorgers, gedurende drie opeenvolgende cohorten, vier kwaliteits-domeinen geëvalueerd (afstemming met cliënt-behoeften, zorgcoördinatie, teamsamenwerking en zorgkwaliteit). De effectevaluatie beschrijft de uitkomst succesvol revalideren 1 jaar na de start van de “proeftuinen” in vergelijking met het cohort bij start van de “proeftuinen”. Succesvolle GRZ werd gedefinieerd als onafhankelijkheid in algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en ontslag naar huis na een korte opnameduur in het verpleeghuis.
Resultaten Tijdens de proeftuinen GRZ werden kleine positieve proceseffecten gevonden in teamsamenwerking. Minder verbeteringen werden gevonden op: afstemming met cliënt-behoeften, zorgcoördinatie en de zorgkwaliteit. Eén jaar na de uitvoering van de proeftuinen, was er 12% meer zelfstandigheid in ADL bij ontslag. De mate van succesvolle revalidatie was alleen significant verbeterd bij cliënten met een heupfractuur.
Conclusies De inspanningen van de proeftuinen GRZ hebben een positieve beweging voortgebracht in het verbeteren van de kwaliteit van GRZ. De resultaten geven handvatten voor de verdere doorontwikkeling van GRZ.
S3.3
Transparantie in de geriatrische revalidatie
R. van Balen, M.A.A. Caljouw, W.P. Achterberg
Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden, Nederland
Achtergrond Geriatrische revalidatie in Nederland ontwikkelt zich snel. Per jaar worden ongeveer 45.000 kwetsbare ouderen, merendeels direct aansluitend aan een ziekenhuisopname, opgenomen voor gemiddeld 45 dagen, waarna bijna 80% naar huis wordt ontslagen. Het is echter onduidelijk of deze cliënten ook daadwerkelijk in functioneren vooruitgaan. Er is geen overeenstemming in het gebruik van meetinstrumenten om het functioneren in kaart te brengen. Daardoor is benchmark tussen instellingen, bepalen van best practices en wetenschappelijk onderzoek naar voorspellende en beïnvloedende factoren niet goed mogelijk.
Methode Negen instellingen, die deelnemen aan het Universitair Netwerk voor de Care Zuid Holland (UNCZH), implementeren het gebruik van een basisset meetinstrumenten om het functioneren van de cliënt in kaart te brengen bij opname en ontslag. Het betreft de Canadian Occupational Performance Measure, de Utrechtse Schaal voor Evaluatie Revalidatie, de premorbide Barthel Index, de Neuro Psychiatric Inventory, de Functional Comorbidity Index en de EuroQol 5D-5 L. De metingen worden gebruikt om multidisciplinair, samen met de cliënt, de revalidatiedoelen te formuleren en te evalueren. Het gebruik wordt ondersteund door het gebruik van een ICT-applicatie gekoppeld aan het elektronische cliëntendossier. Vervolgens worden de meetgegevens geëxporteerd naar een gezamenlijk bestand.
Resultaten In 2017 wordt de implementatie van de meetinstrumenten en de koppeling van de ICT applicatie aan de diverse elektronische cliëntendossiers gerealiseerd.
Conclusies Met het gebruik van een basisset meetinstrumenten, eerst binnen het UNC-ZH maar later mogelijk ook buiten dit netwerk, wordt samen met de cliënt een reuzenstap gezet in de ontwikkeling van de geriatrische revalidatie en het inzichtelijk maken van de resultaten.
S4
Kunst en zorg met ouderen: Een studie naar culturele interventies, langdurige zorg en positieve gezondheid
Voorzitter: C. van Campen
Hogeschool Windesheim, Zwolle, Nederland
Kunstenaars zijn steeds meer actief in de zorg en ondersteuning voor kwetsbare ouderen. Er is in toenemende mate erkenning voor de waarde van hun bijdrage aan de gezondheid en het welbevinden van kwetsbare mensen. Er ontbreekt echter een overzicht van de activiteiten en effecten van deze ‘culturele interventies’. De kennis hierover uit onderzoek, beleid en de praktijk is onvolledig en versnipperd. In het onderzoek Kunst en Zorg brachten we die kennis in kaart. Op verzoek van de ministeries van OCW en VWS heeft ZonMw opdracht gegeven voor deze studie waarvan de resultaten in september gepubliceerd zullen worden. In de eerste presentatie zal een beeld gegeven worden van de internationaal beschikbare wetenschappelijke kennis over effecten van culturele interventies op de positieve gezondheid van ouderen die langdurig zorg ontvangen. In de tweede presentatie staat een analyse centraal van de huidige praktijk van kunstprojecten in de zorg en het beleid daaromtrent. In de derde presentatie zullen het proces en de uitkomsten van de stakeholdersparticipatie besproken worden in het licht van het programma Lang Leve Kunst. Tot slot zullen we met de deelnemers aan de sessie in discussie gaan over de betekenis van deze resultaten voor de praktijk en kansrijke onderzoeks- en ontwikkelrichtingen voor kunstprojecten in de langdurige zorg.
S4.1
Effecten van kunst op positieve gezondheid van zorgbehoevende ouderen: Resultaten van het systematisch literatuur review
F. Bakker, C. Smits, B. van Meerveld
Hogeschool Windesheim, Zwolle, Nederland
Achtergrond De kennis over effecten van kunst op gezondheid en welzijn lijkt spaarzaam en versnipperd. Wat is bekend over de effecten van cultuurinterventies op positieve gezondheid van zorgbehoevende ouderen? Doel van het systematisch literatuurreview was het in kaart brengen van beschikbaar nationaal en internationaal onderzoek naar de effecten van cultuurinterventies in de langdurige zorg op positieve gezondheid.
Methode Systematisch en integratief literatuuronderzoek van publicaties in internationale databases zoals PubMed, CINAHL, PsychInfo, ERIC, Web of Science, Google Scholar en de landelijke grijze literatuur zoals LKCA en HBO Kennisbank aan de hand van uit het conceptueel raamwerk afgeleide inclusie en exclusiecriteria.
Resultaten Het review laat zien dat het onderzoek naar kunstinterventies in de zorg zich relatief vaak richt op ouderen met dementie en mensen met psychische of neurologische klachten en veel minder op personen met lichamelijke en verstandelijke beperkingen. De aspecten mentaal welbevinden, kwaliteit van leven en sociaal maatschappelijk participeren van het concept positieve gezondheid zijn het meest onderzocht; de aspecten zingeving, lichaamsfuncties en dagelijks functioneren veel minder. Veel onderzoek is kwalitatief van aard, over een relatief korte interventieperiode en met kleine aantallen deelnemers. We vonden weinig experimentele studies met controlegroepen.
Conclusies Op basis van de ‘kaart’ van effectonderzoeken worden in de internationale ontwikkelingen aanduidingen gegeven van kansrijke onderzoeksrichtingen op het gebied van kunst en zorg.
S4.2
Het beleid en de praktijk van kunst in de zorg in kaart: Resultaten van de mapping study
S. van Grinsven, N. de Groot, J.W van de Maat, D. Zwier
Movisie, Utrecht, Nederland
Achtergrond Er lijkt een toename in kunstprojecten in de zorg voor ouderen en andere langdurige zorgontvangers in Nederland. Het programma Lang Leve Kunst is daar een voorbeeld van. Het beleid en de praktijk lijkt versnipperd en er is weinig zicht op wat er gebeurt rondom kunst in de zorg in Nederland. Doel is dit door middel van een mapping study van de huidige praktijk en het beleid met betrekking tot culturele interventies in de zorg in Nederland systematisch in kaart te brengen.
Methode In de mapping study is een mixed methods approach van kwalitatieve benaderingen gevolgd bestaande uit desk research naar beleidsdocumenten, telefonische interviews met sleutelfiguren en focusgroepgesprekken met beleidsmakers, professionals en patiënten.
Resultaten De uitkomsten tonen ten aanzien van beleid dat initiatiefnemers meestal culturele instellingen zijn en de aanbieders meestal zorginstellingen. Projecten worden vaak gefinancierd door particuliere cultuur- en ouderenfondsen en minder vaak door gemeentes of provincies. In de praktijk zijn projecten vrijwel altijd incidenteel, zelden structureel. De meeste projecten zijn te vinden in de ouderenzorg en vooral in de dementiezorg. Succesvolle samenwerkingen tussen de cultuur- en zorgprofessionals ontstaan vaak op de werkvloer en mede op initiatief van gedreven cultuurmanagers in zorginstellingen.
Conclusies Op basis van de aangetroffen stand van zaken beschrijven we waar de belangrijkste kansen liggen voor het aanbieden van culturele interventies en wat daarbij in het beleid en de praktijk de belangrijkste bevorderende en belemmerende factoren zijn.
S4.3
Draagvlak voor kunst in de zorg: Resultaten van de stakeholdersparticipatie en het programma Lang Leve Kunst
W. Rosenboom, K. Laarakker, H. d’Ancona
Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst/LKCA, Utrecht, Nederland
Achtergrond Stakeholdersparticipatie is een vorm van raadpleging van de belangrijke partijen in het werkveld. Naast wetenschappelijke evidentie en praktische implementatie nam stakeholdersparticipatie gedurende het hele onderzoeksproces een belangrijke plaats in het onderzoek. Daarbij werd voortgebouwd op de kennis en ervaring van het programma Lang Leve Kunst. Doel was het peilen en vaststellen van de wensen en behoeften van zowel de cultuur- als de zorgsector.
Methode Vanaf het eerste ontwerp van de studie, gedurende het onderzoek tot vlak voor de afronding van de rapportage, zijn op gezette momenten stakeholders uit de praktijk van de zorg, uit de praktijk van kunst en cultuur, vanuit kennisorganisaties, opleidingen en universiteiten en vanuit lokaal en landelijke beleid bij elkaar gekomen om de opzet, de voortgang en de uitkomsten van het onderzoek te bespreken, te valideren en te valoriseren.
Resultaten Het samenwerkingsprogramma Lang Leve Kunst publiceerde eind 2016 de opbrengsten van dit programma, waarin naast private en publieke fondsen en LKCA ook de ministeries van OCW en VWS participeerden. Uit de stakeholdersbijeenkomsten blijkt dat er meer draagvlak is in de kunst en cultuursector dan in de zorgsector voor kunstprojecten in de zorg. In een aantal gemeenten zijn samenwerkingsverbanden tussen gemeente, zorgaanbieders en cultuuraanbieders, die als voorbeeld kunnen dienen.
Conclusies Door stakeholders uit de verschillende sectoren vanaf het begin van het onderzoek erbij te betrekken kan een koers en visie ontwikkeld worden met draagvlak in de kunstsector en in de zorgsector. De resultaten van het gehele onderzoek zullen vertaald worden in aanbevelingen voor een kennisagenda voor onderzoek, beleid en praktijk.
S5
Het gebruik van een groene omgeving bij de zorg voor ouderen met dementie
Voorzitter: H. Verbeek Maastricht University, Maastricht, Nederland
Onderzoek toont aan dat de fysieke omgeving, in het bijzonder de inzet van groen en natuur, invloed kan hebben op het welzijn van mensen met dementie. Er zijn diverse innovatieve voorbeelden binnen de langdurige zorg waarin gebruik gemaakt wordt van een groene omgeving, zoals zorgboerderijen voor mensen met dementie of reguliere zorginstellingen die groene elementen toepassen in hun instelling om de natuurbeleving te stimuleren. Deze initiatieven beogen fysieke activiteit, bewegingsvrijheid en autonomie te stimuleren. In dit symposium worden de resultaten van vier studies gepresenteerd gericht op het gebruik van een groene omgeving bij de zorg voor mensen met dementie. De eerste presentatie gaat over de ervaringen van mantelzorgers van bewoners van zorgboerderijen die 24-uurs verpleeghuiszorg bieden in vergelijking met andere vormen van verpleeghuiszorg. Onderwerpen die aan bod komen zijn ervaringen met kwaliteit van zorg en waarom mensen kiezen voor een type woonvorm. De tweede spreker zal resultaten presenteren over groene initiatieven voor dagbesteding in de stad; een relatief nieuwe vorm van dagbesteding voor mensen met dementie. In de presentatie wordt inzicht gegeven in de kenmerken van deze initiatieven en wat de waarde hiervan kan zijn voor mensen met dementie en hun mantelzorgers. De derde presentatie zal ingaan op welke elementen van zorgboerderijen kunnen worden toegepast in reguliere zorginstellingen, en wat hierbij faciliterende en belemmerende factoren zijn. De laatste presentatie behandelt persoonsgerichte natuurinterventies voor mensen met dementie, waarbij 8 centrale thema’s van natuurbeleving geïdentificeerd zijn als belangrijk voor kwaliteit van leven.
S5.1
Wonen op de zorgboerderij, ervaringen van mantelzorgers met een innovatieve vorm van verpleeghuiszorg
B. de Boer, J.P.H. Hamers, S.M.G. Zwakhalen, H. Verbeek
Maastricht University, Maastricht, Nederland
Achtergrond Er is binnen de verpleeghuiszorg steeds meer aandacht voor kleinschalig wonen voor ouderen met dementie. De focus ligt op aspecten zoals persoonsgerichte zorg, autonomie en een betekenisvolle dag voor bewoners. De zorgboerderij die 24-uurs verpleeghuiszorg biedt, is een innovatieve vorm van verpleeghuiszorg. Het doel van deze studie was om inzicht te krijgen in de ervaringen van mantelzorgers met zorgboerderijen en deze te vergelijken met ervaringen met traditionele afdelingen en andere vormen van kleinschalig wonen.
Methode Semi-gestructureerde interviews met 43 mantelzorgers, met als onderwerp: redenen voor de keuze van een bepaald type verpleeghuis, positieve en negatieve ervaringen met het verpleeghuis. Transcripten werden thematisch geanalyseerd door middel van een iteratief proces van open, axiaal en selectief coderen.
Resultaten Persoonsgerichte zorg, participeren in dagelijkse activiteiten sfeer en de fysieke omgeving speelden een belangrijke rol bij het kiezen voor een zorgboerderij en andere vormen van kleinschalig wonen. Vaak ontweken mantelzorgers bewust verpleeghuizen met een klinische, ziekenhuisachtige sfeer. Bij traditionele verpleeghuizen werden minder weloverwogen keuzes gemaakt, waarbij vaak sprake was van crisissituaties waarin snelle actie vereist was. Alle mantelzorgers hadden zowel positieve en negatieve ervaringen met betrekking tot communicatie en individuele personeelsleden.
Conclusies Persoonsgerichtheid, een huiselijke sfeer, participeren in activiteiten, communicatie en betrokkenheid van personeel waren volgens mantelzorgers belangrijk voor mensen met dementie in alle typen verpleeghuizen. Volgens mantelzorgers waren zorgboerderijen beter in staat om bewoners een activerende omgeving te bieden waarin persoonsgerichte zorg geleverd werd. Naast de verschillen tussen de typen verpleeghuizen waren ervaringen ook vaak gerelateerd aan persoonlijke eigenschappen van individuele personeelsleden.
S5.2
Groene initiatieven voor dagbesteding in de stad: wat is hier tot nu toe over bekend?
S.R. de Bruin1 , J Hassink2 , Y Buist1 , L Vaandrager2
1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven, Nederland
2 Wageningen University and Research, Wageningen, Nederland
Achtergrond Groene stedelijke initiatieven voor dagbesteding zijn een relatief nieuwe vorm van dagbesteding voor thuiswonende mensen met dementie (MMD) waar zij kunnen deelnemen aan diverse buitenactiviteiten, waaronder tuinieren en dierverzorging. Er is nog weinig bekend over groene initiatieven voor dagbesteding. Het doel van ons onderzoek was daarom om inzicht te verkrijgen in hun kenmerken en betekenis voor MMD en hun mantelzorgers.
Methode Via een oproep op verschillende websites nodigden we initiatiefnemers van groene dagbesteding uit om een online vragenlijst in te vullen over o. a. de betrokken partijen bij het opzetten en aanbieden van hun initiatief, cliëntengroep, aangeboden activiteiten en betekenis voor MMD en hun mantelzorgers.
Resultaten Zevenentwintig initiatiefnemers vulden de vragenlijst in. We kunnen vier typen initiatieven onderscheiden: tuinen van zorginstellingen die openstaan voor thuiswonende MMD (n=9), buurttuinen (n=4), stadsboerderijen (n=2) en gemengde initiatieven (n=12), veelal welzijnsorganisaties die naast reguliere dagbestedingsactiviteiten ook groene activiteiten aanbieden. De meeste initiatieven hadden een gemengde cliëntengroep (bijv. MMD, mensen met psychiatrische problematiek, jeugdzorgcliënten) en werden soms ook bezocht door mensen uit de buurt zonder zorgvraag. Volgens de respondenten kan groene dagbesteding positief bijdragen aan de gezondheid en het welzijn van MMD, o. a. door het stimuleren van beweging, deelname aan betekenisvolle activiteiten, ontspanning, gevoel van waardigheid en sociale interacties.
Conclusies Groene dagbesteding lijkt een waardevolle toevoeging op het huidige aanbod van dagbesteding te zijn. Een vervolgstap is het interviewen van MMD en hun mantelzorgers omdat juist hun ervaringen aanknopingspunten zullen bieden om de dementiezorg in Nederland verder te verbeteren.
S5.3 Innovatie in de dementiezorg: toepassing van elementen van zorgboerderijen in reguliere zorginstellingen
Yvette Buist1 , Hilde Verbeek2 , Bram de Boer2 , Simone de Bruin1
1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven, Nederland
2 Maastricht University, Maastricht, Nederland
Achtergrond Verschillende studies laten zien dat mensen met dementie op zorgboerderijen fysiek actiever zijn, meer sociale interacties hebben, betrokken zijn bij een grotere verscheidenheid aan activiteiten en vaker buiten komen dan mensen met dementie in reguliere zorginstellingen. Het is onbekend of elementen van zorgboerderijen, die hier vermoedelijk aan bijdragen, ook kunnen worden toegepast in reguliere zorginstellingen. Het doel van deze studie was daarom a) nagaan welke elementen van zorgboerderijen geïmplementeerd kunnen worden in reguliere zorginstellingen en b) in kaart brengen van mogelijke belemmerende en bevorderende factoren bij de implementatie.
Methode Semi-gestructureerde interviews werden uitgevoerd met professionals (N=23) van zorgboerderijen, kleinschalige zelfstandige initiatieven en reguliere zorginstellingen voor mensen met dementie. Interviewtranscripten werden thematisch geanalyseerd.
Resultaten Diverse elementen van zorgboerderijen (bijv. huiselijkheid, aanbieden van betekenisvolle activiteiten, toegang tot verschillende binnen- en buitenruimtes) worden al toegepast in reguliere zorginstellingen. De manier waarop en de mate waarin reguliere zorginstellingen deze elementen echter toepassen verschillen van zorgboerderijen. Belemmerende en bevorderende factoren bij het implementeren van elementen van zorgboerderijen hangen samen met de fysieke omgeving van de zorginstelling (o. a. de mate van verstedelijking), eigenschappen en competenties van zorgverleners (o. a. inlevingsvermogen en flexibiliteit), kenmerken en competenties van managers (o. a. leiderschap en visie) en wet- en regelgeving (o. a. de wijze waarop wordt omgegaan met veiligheids- en risicoprotocollen).
Conclusies Verschillende elementen van zorgboerderijen kunnen worden toegepast in reguliere zorginstellingen. Voor verdere innovatie in de dementiezorg is het echter van belang dat niet alleen de fysieke omgeving maar ook de sociale en organisatorische context het proces van vernieuwing ondersteunen.
S5.4
Nature4DEM: persoonsgerichte natuurinterventies voor mensen met dementie
D. Gerritsen1 , I. Hendriks2 , D. van Vliet1 , R.M. Dröes2
1 Radboud University Medical Centre, Nijmegen, Nederland
2 VU University Medical Center, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Hoewel er al belangrijke inzichten zijn over de mogelijke impact van natuur op het welbevinden van mensen met dementie, is nog weinig bekend over hoe die inzichten kunnen worden vertaald naar activiteiten die bijdragen aan het welbevinden. Doel van dit project was het ontwikkelen en testen van een methodiek om persoonsgerichte natuuractiviteiten te ontwerpen voor mensen met dementie.
Methoden Een kwalitatieve descriptieve studie met focus groepen met mensen met dementie is uitgevoerd om inzicht te krijgen in relevante natuurbelevingsthema’s en voorkeursactiviteiten. Op basis van deze resultaten en de literatuur is een persoonsgerichte methodiek ontwikkeld, die exploratief getoetst is in een pilotstudie waarbij acceptatie van en ervaring met de natuurinterventie bij 13 mensen met dementie is onderzocht. Ook de tevredenheid van zorgprofessionals en de organisatorische uitvoerbaarheid werden onderzocht.
Resultaten Uit de focus groepen werden 8 centrale thema’s van natuurbeleving geïdentificeerd als belangrijk voor kwaliteit van leven (bijv. ontspanning, vrijheid), evenals 6 categorieën van voorkeursactiviteiten (bijv. actief, passief, sociaal). Op basis van deze thema’s en categorieën werd een methodiek ontwikkeld om natuuractiviteiten persoonsgericht vorm te geven aansluitend bij individuele wensen, behoeften en ervaringen van mensen met dementie. Tijdens de interventie toonden deelnemers van de pilot studie veel positief gedrag en weinig ‘negatief ’ gedrag. Er werden 8 organisatorische elementen geïdentificeerd die een succesvolle implementatie van natuuractiviteiten bevorderen.
Conclusie Deze exploratieve studie draagt bij aan kennis over ontwikkeling en implementatie van persoonsgerichte natuuractiviteiten voor mensen met dementie. De implementatie kan worden verbeterd door zorgprofessionals te trainen in persoonsgerichte zorg in de brede zin. Tweede ronde workshop en symposia
W1
Intimiteit en seksualiteit in verpleeghuizen: het hoort erbij!
N. Sant1 , K. de Blécourt2
1 Waardigheid en trots, Vilans, Utrecht, Nederland
2 Rutgers, Utrecht, Nederland
In deze workshop staan intimiteit en seksualiteit centraal. Basisbehoeftes, die bijdragen aan ervaren kwaliteit van leven. De overheid ziet dit onderwerp als een van de graadmeters om het leven en wonen in het verpleeghuis net als thuis te laten zijn. Wil jij intimiteit en seksualiteit binnen je organisatie handen en voeten geven en bespreekbaar maken? Kom dan naar onze workshop, waar we je aan de hand van de werkbox die binnen het programma Waardigheid en trots ontwikkeld wordt, op weg helpen. De werkbox bevat o. a. tips hoe het gesprek aan te gaan, hoe de dilemma’s binnen een team te adresseren en een scala aan casussen. Naast praktijkervaringen maken we ook gebruik van het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied.
S6
Strategieën voor het bevorderen van een gezonde leefstijl bij ouderen
Voorzitters: E. Doets, A. Haveman Wageningen University & Research, Wageningen, Nederland
Een gezond voedingspatroon en voldoende beweging op latere leeftijd helpt het risico op sarcopenie, osteoporose, hoge bloeddruk, hart- en vaatziekten en bepaalde kankersoorten te verlagen en draagt op die manier bij aan een betere gezondheid en kwaliteit van leven. Met toenemende leeftijd neemt de energiebehoefte af, terwijl de behoefte aan nutriënten gelijk blijft of zelfs toeneemt (vitamine D, eiwit). Dit heeft gevolgen voor de samenstelling van een gezond voedingspatroon. Vaak gaat ouder worden gepaard met een afname in voedingsinname door fysiologische en niet-fysiologische redenen. Als een oudere er niet in slaagt om voldoende voeding tot zich te nemen kan dit op den duur leiden tot ongewenst gewichtsverlies en ondervoeding wat samenhangt met een langzamer herstel, meer en ernstigere complicaties en een verminderde spiermassa. Overconsumptie komt ook veel voor onder ouderen, zo’n 60% heeft overgewicht of obesitas. Gegeven dat het aantal ouderen in onze samenleving toeneemt is het van groot belang om effectieve strategieën te ontwikkelen een adequate voedingsinname en voldoende lichaamsbeweging ondersteunen. Een aantal strategieën worden in dit symposium toegelicht, waaronder voedingsadvies op maat, regelmatig monitoren van voedings- en beweeggedrag en een leefstijlinterventie.
S6.1 Gunstig effecten van gepersonaliseerd leefstijl advies op gezondheid van actieve Nederlandse senioren – een pilot studie
E. Doets1 , I. de Hoogh2 , N. Holthuysen1 , S. Wopereis2 , M. Verain3 , A. Boorsma2 , E. Bouwman3 , K. Hogenelst2 , J. van de Puttelaar3 , M. Timmer1 , W. Pasman2 , M. van Erk2 , M.I. Reinders3
1 Wageningen University & Research, Wageningen, Nederland
2 TNO, Zeist, Nederland
3 Wageningen Economic Research, Den Haag, Nederland
Achtergrond Gezond voedingsgedrag en voldoende lichaamsbeweging dragen bij aan gezond ouder worden. Een strategie voor het bevorderen van een gezonde leefstijl is gepersonaliseerd advies. Personaliseren van leefstijladviezen kan op basis van individuele gewoontes, gezondheidssituatie en persoonskenmerken. Het doel van dit onderzoek is om te evalueren of gepersonaliseerde leefstijladviezen effectiever zijn dan algemene adviezen voor het bevorderen van gezond leefstijlgedrag en gezondheid in een doelgroep actieve senioren.
Methode Het onderzoek betrof een enkel-blind, gerandomiseerde en gecontroleerde interventiestudie met een duur van 9 weken. Deelnemers waren 59 senioren (22 mannen en 37 vrouwen) van 60 jaar en ouder met een BMI van 20–30 kg/m2. De interventiegroep (n=30) kreeg in totaal 3 keer gepersonaliseerd leeftstijladvies (PA) dat was afgestemd op individuele voedingsinname, gezondheidsparameters en genotype. De controle groep (n=29) ontving een folder met algemene adviezen (AA) van het Voedingscentrum. Zelf gerapporteerde voedingsinname en opvolging van de adviezen werd elke drie weken gemonitord. Metabole gezondheid, antropometrie, fysiek functioneren en subjectieve gezondheid werden voor en na de interventieperiode gemeten.
Resultaten Tijdens de interventieperiode verbeterde fysiek functioneren (SPPB) zowel de PA (∆=0.73, SD=1.17, p<0.05) als de AA groep (∆=0.48, SD=0.99, P<0.10). In de PA groep namen vetpercentage (∆=-1.08, SD=3.18) en heupomtrek (∆=-1.08, SD=4.36) sterker af dan in de AA groep (p<0.05). Er waren geen verschillen tussen de groepen in subjectieve gezondheid.
Conclusies Leefstijladvies heeft een positief effect op de gezondheid van actieve senioren. Personalisatie van leefstijladvies in deze doelgroep geeft extra gezondheidsvoordelen ten opzichte van algemene adviezen en informatie.
S6.2
Telemonitoring om voedingsstatus en beweging bij thuiswonende ouderen te verbeteren: een proces- en effectevaluatie
M.N. van Doorn-van Atten1 , A. Haveman-Nies2 , J.H.M. de Vries1 , C.P.G.M. de Groot1
1 Wageningen University & Research, Wageningen, Nederland
2 GGD Noord- en Oost-Gelderland, Warnsveld, Nederland
Achtergrond Een optimale voedingsstatus en voldoende beweging zijn essentieel voor gezond ouder worden. In Nederland wordt geschat dat 11 tot 35 procent van de thuiswonende ouderen ondervoed is. Vroegtijdig signaleren van ondervoeding is belangrijk en vanwege de toenemende zorgvraag gaat de interesse uit naar nieuwe technologieën die gezond ouder worden ondersteunen. Het doel van deze studie is het evalueren van een telemonitoringsinterventie voor het signaleren van ondervoeding en stimuleren van beweging bij thuiswonende ouderen.
Methode In 2016 en 2017 is er een quasi-experimentele studie uitgevoerd met 217 Nederlandse, thuiswonende ouderen (65+). De interventie duurde zes maanden en bestond uit telemonitoring van voedingsstatus, lichaamsgewicht, eetlust, kwaliteit van het eetpatroon en lichamelijke beweging; feedback via een televisiekanaal en – wanneer nodig – advies door een verpleegkundige of diëtist. De controlegroep ontving de gebruikelijke zorg. Uitkomstmaten waren voedingsstatus, kwaliteit van het eetpatroon (mate waarin men voldoet aan de Nederlandse Richtlijnen Goede Voeding, gescoord op een schaal van 0–90), kwaliteit van leven, functionele status, fysiek functioneren, gedragsdeterminanten en procesindicatoren.
Resultaten Voorlopige analyses laten significant positieve effecten zien op voedingsstatus (β=0.11, standard error (SE)=0.06, p=0.05) en kwaliteit van het eetpatroon (β=3.92, SE=1.63, p=0.02). Deelnemers waren tevreden over de interventie (tevredenheidsscore van 3.9 op een schaal van 0–5). Meer inzichten in de resultaten zullen volgen.
Conclusie Deze studie zal de effectiviteit en acceptatie laten zien van een telemonitoringsinterventie voor het signaleren van ondervoeding en stimuleren van beweging bij thuiswonende ouderen, waarmee deze studie bijdraagt aan de kennis hoe technologie kan worden ingezet voor gezond ouder worden.
S6.3
Effectiviteit van een interventieprogramma met eiwitrijke voeding en krachttraining in een praktijkomgeving: Een multi-center gerandomiseerde en gecontroleerde onderzoek – Voorlopige resultaten
N. Wezenbeek, E. van Dongen, L. O’Callaghan, E. Doets, A. Haveman, L. de Groot
Wageningen University & Research, Wageningen, Nederland
Achtergrond Gecombineerde interventies bestaande uit krachttraining en verhoogde eiwitinname hebben in klinische studies veelbelovende resultaten laten zien voor spiergezondheid van kwetsbare ouderen. Het project „ProMuscle in de Praktijk „omvat een multi-center, gerandomiseerd en gecontroleerd interventieonderzoek naar de effectiviteit van zo’n gecombineerde interventie in een praktijkomgeving in 5 gemeentes in Gelderland.
Methoden In de gemeente Apeldoorn waren 11 deelnemers in de interventiegroep. Zij ontvingen een intensief programma van 12 weken bestaande uit progressieve krachttraining onder begeleiding van een fysiotherapeut (2 keer per week) en individueel voedingsadvies van een diëtist. Dit advies is gericht op het verhogen van de eiwitinname naar minimaal 25 gram per hoofdmaaltijd. Deelnemers in de controle groep (n=13) kregen geen interventie. De uitkomstmaten spierkracht (1-RM en MicroFET) en lichaamssamenstelling werden aan het begin, na 12 weken en na 24 weken gemeten.
Resultaten Er was geen significante verbetering in spierkracht gemeten met de „leg press“. Kracht gemeten met de „leg extension“ nam in de interventiegroep toe met 14.7% (p=0.000). Dit was significant meer dan kracht in de controle groep (10.6 kg, p=0.000). Verandering in spiermassa van de interventiegroep (0.9 kg, p=0.033) verschilde niet significant van de controle groep. Deelnemers waren zeer tevreden over het gehele interventieprogramma, het beweegprogramma en het voedingsprogramma (scores op een schaal van 1–10 respectievelijk 8.4, 7.9 en 7.6.
Conclusie De resultaten suggereren positieve effecten van de interventie voor spierkracht en spiermassa. Niet alle resultaten waren significant, maar dit kan zeer waarschijnlijk worden verklaard door de kleine steekproef.
S6.4
Wie ligt er tegenwoordig nog in het ziekenhuis?
B. Strookappe, E. de Dronkers, E. de Janse, S. Mosterd Ziekenhuis Gelderse Vallei, Ede, Nederland
Achtergrond Je loopt stage, je zit in een vergadering en je ligt in het ziekenhuis. Ons taalgebruik verraadt al dat er in een ziekenhuis vooral wordt gelegen. Deze inactiviteit geeft een verhoogd risico op ziekenhuiscomplicaties en is de oorzaak van achteruitgang van fysieke fitheid met voor de oudere patiënt consequenties voor zelfredzaamheid. In ziekenhuis Gelderse Vallei is een project gestart om het activiteitenniveau van de patiënt te verbeteren. De eerste stap is het continue monitoren van het activiteitenniveau van de patiënt gedurende de opname op de afdeling Ouderengeneeskunde.
Methode Bij 43 patiënten (leeftijd 82.7±6.5 en opnameduur 9.9±4.1 dag) is het activiteitenniveau gemeten m.b. v. een accelerometer. Tevens is de associatie onderzocht met de volgende variabelen: ISAR, 2MWT, MUST, EMS, ligduur, infuusgebruik, kathetergebruik, medicatie, loophulpmiddel en valangst.
Resultaten De mediaan van het energieverbruik per dag was 78 (IQR 70) kcal. Er was een significante associatie met de EMS (r=0.48; p<0.01), 2 MWT (r=0.64; p<0.01) en ISAR (r=0.47; p<0.01). Er was geen significante relatie met de MUST. Patiënten zonder katheter (mediaan 71; IQR 70) bewegen significant meer dan patiënten met katheter (mediaan 54; IQR 51)(p<0.01). Er is geen significante relatie met infuusgebruik. Valangst, gebruik van loophulpmiddellen en ligduur waren niet significant geassocieerd. Patiënten met neuroleptica (mediaan 43; IQR 54) bewegen minder dan patiënten zonder (mediaan 86; IQR 64 kcal) (p<0.01).
Conclusies Het activiteitenniveau van deze patiëntengroep is laag. De significant gerelateerde variabelen bij opname kunnen worden gebruikt voor een risicoanalyse. De metingen tijdens opname verklaren een gedeelte van de variatie in het activiteitenniveau en kunnen gebruikt worden voor het opstellen en implementeren van beweeginterventies.
S7
Het opsporen van thuiswonende kwetsbare ouderen
Voorzitters: L.P.M. op het Veld, E. van Rossum Zuyd Hogeschool, Heerlen, Nederland
Kwetsbare ouderen lopen meer risico’s op negatieve gezondheidsuitkomsten. Het opsporen van deze ouderen is dus belangrijk. Echter, doordat onderzoekers en zorgprofessionals verschillende definities van kwetsbaarheid hanteren, bestaat er een grote verscheidenheid aan meetinstrumenten. In dit symposium wordt ingegaan op verschillende manieren om kwetsbare ouderen op te sporen. In de eerste presentatie wordt de validiteit onderzocht van tien verschillende methoden om kwetsbare ouderen in de huisartspraktijk te identificeren. In de tweede presentatie wordt ingezoomd op één methode om thuiswonende kwetsbare ouderen op te sporen: de criteria van Fried. Deze criteria worden wereldwijd veel gebruikt, maar bevatten twee fysieke metingen die vaak lastig uitvoerbaar zijn in de dagelijkse praktijk of grootschalig onderzoek. De presentatie gaat in op de vraag of deze fysieke metingen vervangen kunnen worden door zelfrapportage vragen. In het merendeel van de onderzoeken naar kwetsbare ouderen staan de ouderen zelf centraal. Er is echter weinig bekend over de waarde van een proxy beoordeling. Het oordeel van een proxy kan bijvoorbeeld nuttig zijn wanneer een oudere zelf niet in staat is de mate van kwetsbaarheid in te schatten. De laatste presentatie gaat in op het vergelijken van zelfrapportage en ‘handzame’ proxy beoordelingen door de huisarts en mantelzorger bij ouderen met multidimensionale kwetsbaarheid.
S7.1
Diagnostische waarde van 10 methoden om kwetsbare oudere personen te identificeren in de huisartspraktijk
H.P.J. van Hout, E.O. Hoogendijk VU medisch centrum, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Het is niet bekend welke methode het meest valide is voor vroegtijdige identificatie van kwetsbare ouderen in de eerste lijn. Doel was om de validiteit betrouwbaarheid te bepalen van verschillende methoden om kwetsbare ouderen in de huisartspraktijk te identificeren.
Methode De scores op 10 index instrumenten werden vergeleken met 2 referentiestandaarden voor kwetsbaarheid bij 102 oudere personen uit een huisartsenpraktijk in Amsterdam. De diagnostische waarde werd geschat met Area Under the Curve (AUC). De Indextesten: (1) inschatting van de huisarts, (2) eigen inschatting met rapportcijfer, (3) loopsnelheid, (4) Rockwoods’s frailty indicator, (5) PRISMA-7 screener, (6) Groninger Frailty Indicator, (7) Aantal medicijnen, (8) de Edmonton Frail Scale (EFS), (9) Identificatie Senioren Primary Care (ISAR PC), (10) TRAZAG. Referentiestandaarden waren (1) Fried’s frailty criteria >2. (2) Multidisciplinair expertpanel consensus oordeel.
Resultaten De prevalentie van kwetsbaarheid varieerde tussen de methoden van 11.6% (Fried) en 22.8% (consensus) tot 52.9% (ISAR-PC). The diagnostische waardes varieerden goed (AUC=.86 loopsnelheid, en PRISMA7=.85) tot matig (AUC=.66 ISAR-PC en GFI=.71) tot ten opzichte van Fried’s criteria. PRISMA-7 presteerde goed op beide referentiestandaarden. Het huisarts oordeel bleek het beste sterfte en langdurige opname te voorspellen. De door de methoden geïdentificeerde personen verschilden sterk op selectie van 80+ers (50%-78%), afhankelijkheid (61–95%), somberheid 10–47%) en gebruik van thuiszorg (48–100%).
Conclusie De validiteit van huidige methoden om kwetsbare personen te identificeren loopt sterk uiteen en leidt tot de selectie van een heterogene groep personen. Deze studie kan de keuze voor een valide methode om kwetsbare personen te identificeren onderbouwen.
S7.2
Kunnen de fysieke metingen van Fried’s kwetsbaarheidscriteria vervangen worden door zelfrapportage vragen?
L.P.M. Op het Veld1 , H.C.W. de Vet2 , E. van Rossum1 , G.I.J.M. Kempen3 , S.M.J. van Kuijk4 , A.J.H.M. Beurskens1
1 Zuyd Hogeschool, Heerlen, Nederland
2 VU medisch centrum, Amsterdam, Nederland
3 Maastricht University, Maastricht, Nederland
4 Maastricht UMC+, Maastricht, Nederland
Achtergrond De vijf criteria van Fried worden wereldwijd het meest gebruikt om kwetsbare ouderen op te sporen. Drie criteria zijn zelfrapportage vragen. Voor de andere twee criteria – verminderde loopsnelheid en handknijpkracht – zijn fysieke metingen nodig, maar die zijn niet altijd makkelijk uitvoerbaar in de praktijk en in onderzoek. Daarom is onderzocht of deze fysieke testen vervangen kunnen worden door zelfrapportage vragen.
Methode Op basis van literatuuronderzoek en interviews met ouderen en experts zijn 11 vragen over loopsnelheid en 10 vragen over handknijpkracht geselecteerd. Vervolgens zijn zowel deze vragen als de oorspronkelijke Fried criteria (incl. fysieke metingen) afgenomen bij een groep van 135 thuiswonende ouderen (65+) in verschillende stadia van kwetsbaarheid.
Resultaten Uit regressieanalyses blijkt een set van vier vragen optimaal te zijn voor loopsnelheid en twee vragen voor handknijpkracht. Afkapwaardes van 3 voor loopsnelheid (range 0–5) en 1 voor handknijpkracht (range 0–3) lijken het meest optimaal. Dit resulteert in een sensitiviteit van 69,2%, 86,1% specificiteit en 79,4% agreement voor loopsnelheid. Voor handknijpkracht zijn deze waardes respectievelijk 73,2%, 71,3% en 71,9%. Een vergelijking van de classificatie in stadia van kwetsbaarheid tussen de oorspronkelijke Fried metingen en de metingen op basis van alleen zelfrapportage vragen resulteert in een agreement van 71,1% (kappa=0,55).
Conclusie Twee korte sets vragen lijken bruikbaar om de fysieke metingen van Fried’s criteria te vervangen. Deze vragen zijn eenvoudig te beantwoorden en af te nemen en vereisen geen speciaal getrainde professional of apparatuur. Dit maakt ze geschikt voor gebruik in de dagelijkse praktijk en grootschalig (vragenlijst)onderzoek.
S7.3
Het meten van multidimensionale kwetsbaarheid: zelfrapportage versus proxy beoordelingen door de huisarts en mantelzorger
A. van der Vorst1 , G.A.R. Zijlstra1 , N. De Witte2 , G.I.J.M. Kempen1 , J.M.G.A. Schols1 , D-SCOPE consortium
1 Maastricht University, Maastricht, Nederland
2 Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België
Achtergrond Het kan nuttig zijn dat een naaste de mate van kwetsbaarheid van een oudere inschat, bijvoorbeeld wanneer de oudere hiertoe zelf niet in staat is. Ondanks het vele onderzoek naar het meten van kwetsbaarheid, is nog veel onduidelijk over de waarde van proxy beoordelingen. Zo heeft eerder onderzoek niet gefocust op verschillende kwetsbaarheidsdomeinen, of is voorbij gegaan aan het perspectief van de oudere. Het doel van dit onderzoek is het vergelijken van zelfrapportage en ‘handzame’ proxy beoordelingen van multidimensionale kwetsbaarheid.
Methode In een cross-sectionele studie zijn 78 thuiswonende ouderen (60+), hun huisarts (n=57) en/of mantelzorger (n=50) ondervraagd. De Comprehensive Frailty Assessment Instrument (CFAI) is gebruikt om fysieke, omgevings-, psychische, en sociale kwetsbaarheid te meten bij de ouderen zelf. Aan de huisarts en mantelzorger is gevraagd deze domeinen te beoordelen op een schaal van 0 tot 10.
Resultaten Ouderen rapporteerden psychische (20,5%) en fysieke (19,2%) kwetsbaarheid het vaakst, en sociale kwetsbaarheid het minst (12,8%). Zowel huisartsen als mantelzorgers gaven de hoogste score (meest kwetsbaar) voor het fysieke domein (gemiddelden van respectievelijk 4,2 en 5,1), en de laagste score voor het omgevingsdomein (beide 2,6). Significante correlaties werden gevonden tussen de beoordeling van beide proxies en de oudere voor het fysieke (r=.398, p ≤.01 voor de huisartsen; r=.305, p ≤.05 voor de mantelzorgers) en psychische domein (r=.227, p ≤.05 voor de huisartsen; r=.254, p ≤.05 voor de mantelzorgers).
Conclusie Deze studie laat zien dat proxy beoordelingen van fysieke en psychische kwetsbaarheid matig correleren met een zelfrapportagelijst, maar de beoordelingen van omgevings- en sociale kwetsbaarheid niet.
S8
Informele zorg in de participatiesamenleving: over netwerken, kwaliteit van leven en interventies
Voorzitters: B. Suanet, M. Broese van Groenou
Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
In het huidige zorgbeleid is een grotere rol weggelegd voor mantelzorgers. Niet alleen voor de nabije familie, maar ook voor het bredere sociale netwerk, zoals verdere familie en vrienden. Dit roept vragen op over de inzet van niet-verwanten (versus verwanten) in informele zorg, en over hoe belangrijk informele zorg is voor de ervaren kwaliteit van leven. Daarnaast geven ouderen ook zelf steeds vaker mantelzorg, mogelijk onder verschillende condities en met verschillende gevolgen voor de ervaren kwaliteit van leven dan op jongere leeftijd. Een groter belang van informele zorg roept ook de vraag op naar nieuwe interventies om de netwerken van ouderen te verstevigen. In dit symposium bundelen we de nieuwste inzichten op het gebied van informele zorg in onderzoek en praktijk. De eerste studie beziet of het krijgen van informele zorg varieert naar het netwerktype van ouderen en of huidige ouderen nu meer informele zorg van niet-verwanten krijgen dan voorgaande generaties. De tweede studie beziet diverse typen van zorgnetwerken naar samenstelling en functioneren en relateert deze aan de ervaren kwaliteit van leven van de zorgontvanger. De derde studie richt vervolgens zich op gevers en beziet of ouderen verschillen van niet-ouderen in het geven van mantelzorg en de mate van ervaren belasting. De vierde bijdrage richt zich op de effecten van een vernieuwde interventie om banden in informele groepen van ouderen te verbeteren.
S8.1
Sociale netwerk typen en informeel zorggebruik in het late leven: een vergelijking van drie geboortecohorten van 75–84 jaar
B. Suanet, M.I. Broese van Groenou, T.G. Van Tilburg
Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Recente sociale veranderingen hebben het belang van niet-familie relaties vergroot. De vraag is of ouderen met netwerktypen met meer niet-familie tegenwoordig ook meer informele zorg hiervan ontvangen. In deze studie bestuderen we hoe informeel zorggebruik varieert naar netwerktype voor drie geboortecohorten van ouderen.
Methode Data van drie cohorten van ouderen, leeftijd 75–84 met functionele beperkingen, van de Longitudinal Ageing Study Amsterdam (LASA) worden gebruikt, respectievelijk geïnterviewd in 1992, 2002 en 2012. We maken gebruik van logistische regressie analyse om te bepalen of de invloed van netwerktype op informeel zorggebruik varieert naar geboortecohort.
Resultaten We vinden vier netwerktypen in onze data: 1) restrictief netwerk, 2) familie-gebaseerd met partner netwerk, 3) familie-gebaseerd zonder partner netwerk en 4) bredere gemeenschap georiënteerde diverse netwerk. Bredere gemeenschap georiënteerde diverse netwerken komen vaker voor in het late cohort, terwijl restrictieve netwerken en familie-gebaseerde netwerken zonder partner minder vaak voorkomen. Degene in familie-gebaseerde netwerken met een partner ontvangen het vaakst informele zorg, en dat varieert niet naar geboortecohort. Ongeacht het netwerktype ontvangen degenen in het late geboortecohort minder vaak informele zorg. Echter, na het controleren voor noodzaak, predispositie en mogelijkheden zijn de cohortverschillen niet langer significant.
Conclusies Ondanks grote sociale veranderingen kunnen we concluderen dat sociaal-culturele grenzen in het geven van informele zorg nog steeds intact zijn en dat onder mensen met functionele beperkingen de kans om informele zorg te ontvangen niet afneemt over geboortecohorten heen.
S8.2
Hoe draagt het zorgnetwerk bij aan de ervaren kwaliteit van leven van thuiswonende ouderen?
M.I. Broese van Groenou Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
Achtergrond In de huidige beleidscontext blijven ouderen langer thuis wonen met complexe zorgvragen en krijgt men hulp van meerdere informele en formele hulpverleners. Indien het zorgnetwerk aan omvang en diversiteit wint, zou dit een positief effect op de ervaren kwaliteit van leven kunnen hebben vanwege de vergrote kans op gewenste zorg. Anderzijds kan een groot en divers zorgnetwerk bijdragen aan verminderde regie over zorg, hetgeen de kwaliteit van leven kan verlagen. Dit onderzoek gaat na hoe kenmerken van het zorgnetwerk de relatie tussen gezondheid en kwaliteit van leven beïnvloedt. Daarbij is aandacht voor 1) de structurele en functionele kenmerken van het zorgnetwerk, en 2) de subjectieve evaluatie van de zorgverlening.
Methode Het onderzoek wordt uitgevoerd bij ouderen (N=491), afkomstig uit de 2012-wave van de Longitudinal Aging Study Amsterdam, en geselecteerd op het verkrijgen van zorg.
Resultaten Analyses wijzen uit dat gezondheidsproblemen (fysieke en cognitieve beperkingen) positief gerelateerd zijn aan depressieve symptomen. Een groter aantal hulpverleners en meer inzet van formele helpers dragen bij tot meer depressieve symptomen. Een positiever oordeel over de samenwerking, grotere tevredenheid met de zorg, en een sterker gevoel van eigen regie, dragen bij tot minder depressieve symptomen. De samenstelling en de evaluatie van het zorgnetwerk verklaren maar gedeeltelijk het verband tussen gezondheid en depressieve stemming, en hebben vooral een effect op kwaliteit van leven.
Conclusies De resultaten suggereren dat de ervaren kwaliteit van en regie over de zorg van groot belang is voor de ervaren kwaliteit van leven van kwetsbare ouderen.
S8.3
Verschillen in (gevolgen van) geven van mantelzorg tussen ouderen en niet-ouderen
M. de Klerk1 , A. de Boer1,2, I. Plaisier1
1 Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, Nederland 2 Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Ouderen zijn minder vaak mantelzorger dan jongere mensen. Meer inzicht in de oorzaken van die verschillen, maakt het wellicht mogelijk om de verschillen te overbruggen. In de presentatie gaan we in op mogelijke oorzaken van het verschil in geven van mantelzorg tussen jongere en oudere mensen. Daarnaast gaan we na wat de determinanten zijn van de belasting van mantelzorgers en in hoeverre deze ervaringen voor jong en oud verschillend zijn.
Methode We baseren ons op de gegevens van ruim 7000 respondenten, onder wie ruim 2500 mantelzorgers van de landelijke studie Informele Hulp in 2014.
Resultaten Dat (oude) ouderen minder vaak mantelzorg geven dan 45–54-jarigen komt deels doordat zij minder vaak iemand kennen die hulp nodig heeft, maar hangt ook samen met zaken als normen, handelingsverlegenheid of een slechte gezondheid. Bij zowel jong als oud wordt een hoge belasting bepaald door intensiteit, sociale relatie en intrinsieke motivatie, maar bij de alleroudsten die intensief helpen loopt de ervaren belasting niet zo hoog op als bij jongeren.
Conclusies Al met al lijkt het lastiger voor ouderen om mantelzorg te geven dan voor niet-ouderen. Bij de ondersteuning van oudere helpers spelen mogelijk andere dingen een rol dan voor jongeren.
S8.4
“GRIP&GLANS met elkaar”: een Zelfmanagement-van-Welbevinden interventie gericht op het versterken van informele groepen ouderen
M.M. Goedendorp1 , N Steverink1,2
1 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen, Nederland
2 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, Nederland
Achtergrond De GRIP&GLANS (G&G) groepscursus is een evidence-based interventie die veerkracht en welbevinden verbetert, en eenzaamheid vermindert. Vanwege de individuele aanpak van G&G bestaat het risico dat effecten niet behouden blijven, omdat de omgeving en het netwerk van de individuele oudere onveranderd blijft. “G&G met elkaar” is een nieuw ontwikkelde variant gericht op het versterken van informele netwerken van ouderen. We onderzoeken of “G&G met elkaar” zelfmanagementvaardigheid en welbevinden verbetert, en informele groepen versterkt.
Methode “G&G met elkaar” bestaat uit 7 sessies in 9 weken en een terugkombijeenkomst na 3 maanden. De interventie werd aangeboden aan informele groepen ouderen, zoals verenigingen en woonvormen. In een pre-post design met vier follow-up metingen werd gebruik gemaakt van vragenlijsten en interviews om de effecten op zelfmanagementvaardigheid, welbevinden en groepsversterking, zoals sociale steun en cohesie, in kaart te brengen.
Resultaten In totaal hebben 11 informele groepen (n=82) aan “G&G met elkaar” deelgenomen, waarvan één groep en 7 individuen tussentijds stopten. Eerste pre-post analyses laten zien dat zelfmanagementvaardigheid toenam en eenzaamheid afnam. Wat betreft het versterken van de informele groepen zagen we een toename in de ervaring van emotionele steun en sociale cohesie.
Conclusies De interventie “GRIP&GLANS met elkaar” kan een bijdrage leveren aan het versterken van informele netwerken van ouderen. Deze interventie past in de kanteling van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving, waarbij mensen meer eigen regie moeten nemen en een beroep moeten doen op hun eigen netwerk om langer zelfredzaam te blijven.
S9
Vernieuwing in kennis van verpleegkundige basiszorg bij ouderen – Basic Care Revisited
Voorzitters: M.J. Schuurmans1 , S.F. Metzelthin2
1 University Medical Center Utrecht, Utrecht, Nederland
2 Maastricht University, Maastricht, Nederland
Door de vooruitgang in de gezondheidszorg wordt de Nederlandse bevolking tegenwoordig ouder dan ooit en dit geldt voor steeds meer mensen in Nederland. Uiteraard is dit een goede ontwikkeling, maar de dubbele vergrijzing leidt ook tot nieuwe maatschappelijke en wetenschappelijke vraagstukken en uitdagingen. Bijvoorbeeld moet er met minder geld en mankracht voor een groeiend aantal ouderen kwalitatief goede zorg bij redelijke kosten geleverd worden – zowel in de thuissetting, als in het ziekenhuis en het verpleeghuis. Verpleegkundigen en verzorgenden spelen hierbij een belangrijke rol. Echter, is er weinig tot geen wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van de meest toegepaste zorgtaken in de verpleegkundige zorg, bijvoorbeeld waar het gaat om taken die zijn gerelateerd communicatie, eten & drinken, wassen & aankleden en mobiliteit. Deze taken worden ook wel basiszorgtaken genoemd. De onderzoekslijn ‘Basic Care Revisited’ heeft als doel om deze basiszorgtaken met wetenschappelijk bewijs te onderbouwen. Na een korte introductie over de onderzoekslijn door de voorzitter, professor Marieke Schuurmans, worden drie deelstudies uit de onderzoekslijn gepresenteerd. De eerste spreker presenteert een systematisch literatuuronderzoek naar interventies die de communicatie tussen mensen met dementie en verpleegkundigen en verzorgenden kunnen verbeteren. De tweede spreker bespreekt de ontwikkeling van een voedingsinterventie met als doel om ondervoeding na ziekenhuisopname bij thuiswonenden ouderen te voorkomen. In de derde presentatie worden de resultaten van een pilotonderzoek naar het programma ‘Blijf Actief Thuis’ gepresenteerd. Dit programma beoogt thuiszorgmedewerkers aan te leren hoe ze zelfredzaamheid van thuiswonende ouderen kunnen bevorderen. Na de drie presentaties is er ruimte voor een discussie met de zaal.
S9.1
Interventies ter verbetering van communicatie tussen verpleegkundigen en mensen met dementie tijdens dagelijkse zorg: een systematisch literatuuronderzoek
M. Machiels, S.F. Metzelthin, J.P.H. Hamers, S.M.G. Zwakhalen
Maastricht University, Maastricht, Nederland
Achtergrond De verbale en cognitieve beperkingen van mensen met dementie stellen verpleegkundigen vaak voor grote uitdagingen tijdens de communicatie. Dit komt vooral tot uitdrukking tijdens het verlenen van dagelijkse zorgtaken zoals het wassen en aankleden. Om inzicht te krijgen in de effectiviteit van interventies ter verbetering van communicatie is een systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd. De resultaten dienen als basis voor een te ontwikkelen interventie.
Methode In juni 2015 is gezocht naar interventiestudies in Cochrane, CINAHL, PsychINFO, en Pubmed. Studies werden geïncludeerd als: 1) de focus lag op het verbeteren van communicatie tussen verpleegkundigen en mensen met dementie; 2) interventies toepasbaar waren tijdens de dagelijkse zorg; 3) het controlled trials waren; en 4) het Engels-, Nederlands-, of Duitstalige artikelen waren. Inhoud en effectiviteit van de interventies en de methodologische kwaliteit van de studies werden beoordeeld.
Resultaten De zes geïncludeerde studies vier (cluster) randomised controlled trials en twee non-randomised controlled trials) waren van zeer beperkte methodologische kwaliteit. Vijf van de zes studies werden beoordeeld met een hoog risico op bias. Alle studies bevatte een communicatie trainingselement. De interventies verschilden sterk in frequentie, duur en inhoud. Daarnaast verschilden de gebruikte uitkomstmaten en meetmethoden in de studies substantieel van elkaar. In vier studies werd non-verbale communicatie gemeten, waarvan alle positieve resultaten lieten zien. Verbale communicatie werd in vier studies gemeten waarvan drie studies positieve resultaten lieten zien.
Conclusies Er is weinig bewijs voor effectieve interventies ter verbetering van communicatie tussen verpleegkundigen en mensen met dementie. Er zijn beperkte aanknopingspunten gevonden voor de interventieontwikkeling.
S9.2
Een interventie om voor en na ziekenhuisopname ondervoeding te voorkomen bij niet-geïnstitutionaliseerde thuiswonende ouderen: ontwikkeling van een complexe verpleegkundige interventie
D. ten Cate1, R.G.A. Ettema1 , G. Huisman-de Waal3 , M.J. Schuurmans2
1 Hogeschool Utrecht, Utrecht, Nederland
2 Universiteit Utrecht, Utrecht, Nederland
3 Radboud Universiteit, Nijmegen, Nederland
Achtergrond Bij een ziekenhuisopname is het belangrijk dat de voedingsstatus van ouderen optimaal is om (het risico op) ondervoeding te voorkomen. Tijdig screenen en inzetten van interventies bij (risico op) ondervoeding is hierbij essentieel, waarbij de periode voor en na ziekenhuisopname kan worden benut. Het doel van deze studie is het ontwikkelen van een effectieve multicomponent verpleegkundige interventie om ondervoeding bij ouderen te voorkomen welke specifiek gebruikt kan worden voor en na ziekenhuisopname in de wijkzorg.
Methode Een mixed methods benadering waarbij werd samengewerkt met onderzoekers, experts, professionals zoals verpleegkundigen en diëtisten, patiënten en hun mantelzorgers. Hierbij werden de herziene richtlijnen voor het ontwikkelen en evalueren van complexe interventies van de New Medical Research Counsil (MRC) gevolgd, inclusief het identificeren van bestaand bewijs d.m. v. een systematic review, het identificeren en ontwikkelen van theorie en het modelleren van proces en uitkomsten d.m. v. focusgroepen, interviews en een vragenlijst.
Resultaten De interventie start met een screening op ondervoeding. Bij ouderen zonder risico wordt advies gegeven om de goede voedingsstatus te handhaven. Bij ouderen met (risico op) ondervoeding volgt een voedingsplan (inclusief aanvullende dieetvoeding in poedervorm of drinkvoeding) toegespitst op de individuele oudere patiënt waarbij rekening wordt gehouden met interacterende patiëntfactoren en de ondersteunende omgeving van de oudere.
Conclusies Een complexe verpleegkundige interventie is ontwikkeld door het expliciet volgen van de MRC richtlijnen om inzicht te krijgen in de werkingsmechanismen van de interventie. Deze kan worden gebruikt om voor en na ziekenhuisopname ondervoeding te voorkomen bij niet-geïnstitutionaliseerde thuiswonende ouderen.
S9.3
Op weg naar meer zelfredzaamheid in de thuiszorg: de eerste ervaringen met ‘Blijf Actief Thuis’
S.F. Metzelthin1, G.A.R. Zijlstra1, J.M. de Man-van Ginkel2, E. van Rossum3, G.I.J.M. Kempen1
1 Maastricht University, Maastricht, Nederland
2 University Medical Center Utrecht, Utrecht, Nederland
3 Zuyd Hogeschool, Heerlen, Nederland
Achtergrond Ofschoon de participatie in dagelijkse activiteiten voor ouderen van groot belang is voor het behoud van zelfredzaamheid en het zelfstandig kunnen blijven wonen, zijn veel thuiszorgmedewerkers geneigd om taken over te nemen. Om verpleegkundigen en verzorgenden (V&V) en medewerkers hulp bij het huishouden (HbH) te ondersteunen bij het bevorderen van zelfredzaamheid is het ‘Blijf Actief Thuis’ programma ontwikkeld bestaande uit een kick-off bijeenkomst, intervisiebijeenkomsten, nieuwsbrieven en een boostersessie.
Methode Tussen november 2015 en juli 2016 is Blijf Actief Thuis bij 1 team V&V (n=7) en 2 teams HbH (n=26) in een pilotstudie getest. Een mixed-methods design is toegepast om de eerste ervaringen met Blijf Actief Thuis in kaart te brengen.
Resultaten Van de 33 medewerkers die uitgenodigd zijn voor deelname aan de pilotstudie, waren 20 (61%) aanwezig tijdens de kick-off en 18 van hen stemden in met deelname aan het onderzoek (gemiddelde leeftijd: 43,7 jaar). Zes maanden na de kick-off waren kleine positieve veranderingen zichtbaar op kennis, self-efficacy en uitkomstverwachtingen m.b.t. het stimuleren van zelfredzaamheid. Vooral de praktische insteek van ‘Blijf Actief Thuis’ en de uitwisseling van ervaringen met collega’s werden door medewerkers erg gewaardeerd. Over het algemeen was het scholingsprogramma praktisch goed uitvoerbaar. De geïdentificeerde succesverhalen en barrières worden als input gebruikt voor het aanbieden van de scholing in de toekomst.
Conclusies De eerste ervaringen met Blijf Actief Thuis zijn positief. Op dit moment loopt een ‘early’ trial en is een grootschalige trial in voorbereiding. Derde ronde workshop en symposia
W2
Waardigheid en trots: persoonsgerichter werken met behulp van zorgleefplannen
S. van der Weegen
Vilans/Waardigheid en trots, Utrecht, Nederland
In 2015 is het programma Waardigheid en trots, ruimte voor verpleeghuizen gestart. In het plan van aanpak is beschreven dat ‘goede zorg voor ouderen in verpleeghuizen in essentie draait om maximaal behoud van zelfrespect en kwaliteit van leven. Zorg die aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt, met warme betrokkenheid van familie en naasten: waardigheid. Zorg die met plezier geleverd wordt door gemotiveerde verzorgenden, verpleegkundigen en behandelaars. Zorg die voldoet aan hun beroepsstandaard geleverd in een beschermde woningomgeving, waar sprake is van: (beroeps)trots. Dat zijn de sleutelelementen voor liefdevolle zorg voor onze ouderen.‘ In deze workshop nemen we de deelnemers aan de hand van goede voorbeelden van verschillende ouderenzorgorganisaties mee in het proces van een cliënt kennen naar zorg die hier optimaal bij aansluit. Hoe krijg je een goed beeld van de wensen en behoeften van cliënten? Kent u de cliënten die in uw organisatie wonen? Weet u wat op dit moment het belangrijkst voor hen is in hun leven? Is veel van iemand weten hetzelfde als iemand kennen? Wat doet u met deze informatie? En hoe zorgen andere organisaties ervoor dat het proces verder gaat van de cliënt kennen naar het vastleggen in een zorgleefplan en het daadwerkelijk handelen naar en evalueren van de gemaakte afspraken.
S10
Mensgerichte ouderenzorg
Voorzitters: K. Luijkx1, G.Westerhof2
1 Tilburg University, Tilburg, Nederland
2 Universiteit Twente, Enschede, Nederland
Het is een universele wens van mensen om als uniek individu gehoord, gezien en gerespecteerd te worden. Bovendien willen mensen graag zoveel mogelijk het leven leiden zoals zij dat willen en zoals zij dat gewend zijn. Dat geldt ook voor ouderen, ook als zij aangewezen zijn op zorg en ondersteuning van anderen. Om dat te realiseren wordt in de ouderenzorg gestreefd naar mensgerichte zorg. Daarbij worden zorgontvanger en zorgverlener beide gezien als volwaardige en actieve individuen die samen doelen vast stellen en daar samen zo goed mogelijk naar streven, in een context die daarvoor faciliterend is. In dit symposium worden vier presentaties gegeven die laten zien op welke wijze wetenschappelijk onderzoek bij kan dragen aan het realiseren van mensgerichte ouderenzorg in de praktijk. De eerste bijdrage bevraagt ouderen in de somatische zorg naar de ervaring van autonomie, verbondenheid en competentie en de relatie hiervan met welbevinden over de tijd. De tweede bijdrage stelt het cliëntperspectief van ouderen centraal op liefde, intimiteit en seksualiteit bij mensen in de psychogeriatrie en hun partners. De derde bijdrage onderzoekt de eigen regie in het verpleeghuis door ouderen met een somatische zorgvraag en hun zorgverleners te schaduwen tijdens de alledaagse zorgverlening. De vierde bijdrage onderzoekt een mensgerichte interventie, het online levensalbum bij mensen met beginnende dementie.
S10.1
Longitudinale relaties van autonomie, verbondenheid en competentie met het welbevinden van bewoners van woonzorgcentra
N. Kloos1 , H. Trompetter1,2, E. Bohlmeijer1,3, G. Westerhof1
1 Universiteit Twente, Enschede, Nederland
2 Tilburg University, Tilburg, Nederland
3 North-West University, Vanderbijlpark, Zuid Afrika
Achtergrond De zelfdeterminatietheorie stelt dat de vervulling van de behoefte aan autonomie, verbondenheid en competentie samenhangt met een hoger subjectief welbevinden. Dit is de eerste studie die deze relatie test bij bewoners van woonzorgcentra in een longitudinale studie, waarbij ook wordt gekeken of de balans tussen de drie behoeften belangrijk is voor welbevinden.
Methode 128 bewoners (gemiddelde leeftijd 85 jaar) van de somatische afdelingen van vier woonzorgcentra namen deel aan deze longitudinale studie. Zelfgerapporteerde vervulling van de drie psychologische basisbehoeften werd gemeten op T0 en depressieve gevoelens en levenstevredenheid vijf tot acht maanden later. Er werd een score berekend van de balans tussen de vervulling van de drie behoeften.
Resultaten De drie behoeften waren gecorreleerd met depressieve gevoelens, hoewel deze correlatie sterker was voor autonomie dan voor verbondenheid. Een totaalscore van behoeftenvervulling had een verband met depressieve gevoelens door de tijd, maar alleen bij autonomie en competentie was dit verband uniek. De drie behoeften waren gecorreleerd met levenstevredenheid, maar alleen bij autonomie was deze correlatie uniek. De balansscore had een verband met welbevinden, zelfs als werd gecontroleerd voor scores van autonomie en verbondenheid.
Conclusie De resultaten bevestigen dat de drie psychologische basisbehoeften belangrijk zijn voor het welbevinden van bewoners van woonzorgcentra en dat een hoge vervulling van één behoefte niet kan compenseren voor een lage vervulling van een andere behoefte. De ondersteuning van de behoefte aan autonomie, verbondenheid en competentie zou daarom een centrale rol moeten krijgen in persoonsgerichte zorg.
S10.2
Het clientperspectief in onderzoek naar liefde, intimiteit en seksualiteit in psychogeriatrische verpleeghuiszorg
T.S.M. Roelofs1,2, K.G. Luijkx1, P.J.C.M. Embregts1,3
1 Stichting Schakelring, Waalwijk, Nederland
2 Tilburg University, Tilburg, Nederland
3 Dichterbij Behandelinnovatie en wetenschap
Achtergrond In het (internationale/wetenschappelijk) onderzoek naar liefde, intimiteit en seksualiteit bij PG-cliënten en hun partners, is het cliëntperspectief tot nu toe niet belicht geweest. Dit is opmerkelijk, gezien de persoonlijke aard van deze onderwerpen, maar ook de voorstelbare invloed die het hebben van dementie en het (gescheiden) wonen binnen een verpleeghuis hierop kunnen hebben. Het centraal stellen van het cliëntperspectief was het belangrijkste doel van deze studie en de manier waarop dit is vorm gegeven is de aanleiding voor deze presentatie.
Methode Er heeft een kwalitatief onderzoek plaatsgevonden, waarbij voor design en analyse gebruik is gemaakt van de Interpretative Phenomenological Analysis (IPA) methode. Daarnaast was echter gedegen voorbereiding nodig, om deze doelgroep zelf aan het woord te laten, zeker gezien het thema. Hierin zijn ethische, methodologische en praktische overwegingen aan de orde geweest, die in daadwerkelijke co-creatie (intensieve samenwerking) tussen wetenschap en praktijk zijn belicht.
Resultaten In totaal hebben er 17 interviews plaatsgevonden met PG cliënten, met partners van PG cliënten en met koppels samen. DIt leverde rijke, kwalitatieve data op, die door middel van de IPA methode is geanalyseerd. Hieruit kwamen ervaringen naar voren, maar ook de manier waarop mensen deze ervaringen plaatsen in hun verhaal over het hebben van dementie, of een partner met dementie, en het leven in een verpleeghuis of met een partner die in een verpleeghuis woont.
Conclusies Het centraal stellen van het clientperspectief, in het onderzoek naar liefde, intimiteit en seksualiteit bij PG-clienten en hun partners vergt uitgebreide voorbereiding, waarin praktijk en onderzoekers intensief samenwerken. Het blijkt echter zeer de moeite waard, omdat de rijke informatie voor zowel vervolgonderzoek, als klinische praktijk van waarde kunnen zijn.
S10.3 Persoonsgerichte praktijkvoering rondom eigen regie van ouderen in de somatische langdurende intramurale zorg
J.M.C. van Loon1,2,3, K.G. Luijkx2, A.H.P.M. de Rooij1, B.M. Janssen3
1 De Wever, Tilburg, Nederland
2 Tilburg University, Tilburg, Nederland
3 Fontys Hogeschool voor Mens en Gezondheid, Eindhoven, Nederland
Achtergrond In het landelijke beleid en in het beleid van veel zorgorganisaties staat eigen regie van ouderen centraal, ook als zij in een zorginstelling wonen. Persoonsgerichte zorg en praktijkvoering kan ondersteunend zijn voor het voeren van eigen regie. Het wordt gezien als een vorm van professioneel handelen waarin zorgontvangers als gelijkwaardige en actieve individuen worden gezien. In samenwerking zorgen zorgverlener en zorgontvanger ervoor dat de zorgontvanger zoveel mogelijk het leven kan leiden dat zij/hij wenst. De zorgmedewerker is zich bewust van de persoon van de cliënt, zichzelf en de zorgrelatie. Persoonsgerichte praktijkvoering blijkt in de praktijk echter niet eenvoudig te zijn. In deze bijdrage geven we daarom antwoord op de volgende vraag: hoe voeren ouderen met een somatische aandoening die in een verpleeghuis leven eigen regie en op welke manier ondersteunen afdelingsmedewerkers deze.
Methode Door middel van shadowing zijn 17 ouderen en 17 medewerkers op twee afdelingen gedurende een dag gevolgd. Er zijn aanvullende interviews gehouden voor verduidelijking en verdieping. Met behulp van het raamwerk van persoonsgerichte praktijkvoering van McCormack en McCance zijn de uitkomsten gecodeerd door vier onderzoekers waarbij de hoofdonderzoeker co-codeersessies had met de drie mede-onderzoekers. De codes worden met behulp van atlas-ti geanalyseerd.
Resultaten Regievoering door ouderen en de interactie daaromtrent tussen oudere en zorgverlener wordt toegelicht aan de hand van drie casussen die hiervoor exemplarisch zijn.
Conclusie Het realiseren van persoonsgerichte praktijkvoering blijkt een grote uitdaging te zijn voor ouderen en afdelingsmedewerkers. Onze resultaten geven een eerste inzicht, maar dit onderwerp verdient zeker nader onderzoek.
S10.4
Het Online Levensalbum: Een reminiscentie-interventie voor mensen met beginnende dementie en hun mantelzorgers
T.R. Elfrink, C. Ullrich, G.J. Westerhof
Universiteit Twente, Enschede, Nederland
Achtergrond Reminiscentie – het ophalen en herbeleven van waardevolle herinneringen – kan positief bijdragen aan de kwaliteit van leven van mensen met dementie. Herinneringen zijn opgeslagen in het autobiografisch geheugen, een deel van het geheugen dat bij mensen met dementie relatief lang in tact blijft. Levensalbums waarin samen met de patiënt zelf herinneringen worden vastgelegd kunnen dit proces ondersteunen. Het Online Levensalbum is een mensgerichte reminiscentie-interventie die goed aansluit bij de veranderingen in de zorg voor personen met dementie.
Methode Een case-study geeft inzicht over het maakproces, de waarde en ervaringen met het Online Levensalbum. Er is een inhoudsanalyse van het boek gemaakt en er zijn interviews gehouden met de betrokken stakeholders: de deelnemer, diens mantelzorger, de vrijwilliger en de zorgprofessional.
Resultaten Het boek bevat een breed scala aan positieve herinneringen aan familie, thuis en vakantie, die vooral met foto’s geïllustreerd worden. De interviews laten zien dat alle betrokkenen een toegevoegde waarde zien in het Online Levensalbum. De deelnemers, mantelzorgers en vrijwilligers hebben het maken van het Online Levensalbum als positief ervaren. De zorgprofessional benoemt mogelijkheden het als een instrument voor persoonsgerichte zorg in te zetten.
Conclusie Deze eerste case-study heeft inzicht gegeven in zowel het maakproces als het gebruik van het Online Levensalbum. De studie bevestigt dat het betrekken van de persoon met dementie en de inzet van vrijwilligers realistisch en waardevol is. Ook laat het de toegevoegde waarde in verschillende contexten zien, zoals in de thuissituatie en in een zorgsetting.
S11
De inzet van technologie bij ouderen; veelbelovend maar niet vanzelfsprekend
Voorzitters: R. Verwey1, M. Heijblom2
1 Zuyd Hogeschool, Heerlen, Nederland
2 Saxion University of Applied Sciences, Enschede, Nederland
De hervormingen in de zorg,– en welzijnssector zijn de aanleiding om de ondersteuning van ouderen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving te laten plaatsvinden. Daarnaast wordt gestreefd naar actief burgerschap waarin een groot appèl wordt gedaan op zelfredzaamheid en een gezonde leefstijl. De inzet van technologie wordt gezien als een veelbelovende ontwikkeling om dit mogelijk te maken. Uit de jaarlijks terugkerende eHealth monitor van Nivel/Nictiz blijkt echter dat er weliswaar steeds meer gebruik gemaakt wordt van allerlei vormen van technologie, maar dat de beloftes ten aanzien van technologie nog niet worden waargemaakt. Er is meer aandacht nodig voor de maatschappelijke innovatie om deze potentie wel te benutten. Aspecten die hierbij van belang zijn betreffen o. a. de samenwerking tussen ouderen, mantelzorgers en zorgprofessionals, kennisdeling, en een optimale implementatie van het gebruik van technologie in het zorgproces. In dit symposium worden vier projecten gepresenteerd waarin het gebruik van technologie bij ouderen centraal staat. De eerste twee projecten gaan in op allerlei vormen van technologie in de zorg voor mensen met dementie en de samenwerking tussen formele en informele zorg. De daaropvolgende twee projecten doen verslag van het gebruik van technologie om bewegen bij ouderen te stimuleren.
S11.1
Bruikbaarheid en haalbaarheid van het digitale platform Netwerkondersteuning Dementie
R. Verwey1, A.B.C.G. Boessen2, S. Duymelinck1, E. van Rossum1
1 Zuyd Hogeschool, Heerlen, Nederland
2 Flychatcher Internet Research, Maastricht, Nederland
Achtergrond Er is een samenhangend aanbod van toepassingen en diensten ontwikkeld voor mantelzorgers en zorgprofessionals van mensen met dementie in de vorm van een digitaal platform. Dit platform beoogt de samenwerking en communicatie binnen en tussen het informele en professionele netwerk te versterken, waardoor mensen met dementie langer en onder betere omstandigheden thuis kunnen blijven wonen. We testten de bruikbaarheid en haalbaarheid van het platform.
Methode Twee opeenvolgende mixed methods procesevaluatiestudies van tien weken, met inbegrip van semi-gestructureerde interviews, een procesevaluatie vragenlijst en monitoring van loggegevens. Bij de bruikbaarheidsstudie waren vier netwerken betrokken van thuiswonende mensen met dementie (zeven mantelzorgers en 32 zorgprofessionals) en bij de haalbaarheidsstudie 26 netwerken (31 mantelzorgers en 32 zorgprofessionals).
Resultaten In de bruikbaarheidsstudie werd het platform gewaardeerd vanwege gebruiksvriendelijkheid en positieve invloed op de communicatie en samenwerking bij de zorg voor de persoon met dementie. Deze resultaten werden niet bevestigd in de daaropvolgende grotere haalbaarheidsstudie. Deelnemers zagen weliswaar de meerwaarde, maar maakten er tegelijkertijd maar weinig gebruik van. Daarbij waren aan aantal factoren van invloed: de introductie van het platform onder de gebruikers, verschil van inzicht over wie de regierol binnen het platform op zich moet nemen en de belemmering voor zorgprofessionals dat zij in twee systemen moesten registreren (zowel op het platform als in het eigen zorgregistratiesysteem).
Conclusie Het platform kan bijdragen aan de communicatie en samenwerking tussen mantelzorgers en zorgprofessionals vermits het gebruik goed wordt geïntroduceerd en het platform gekoppeld wordt aan de zorgregistratiesystemen van de zorgprofessionals.
S11.2
Ouderen houden regie met technologie: leren met en van elkaar
M. Heijblom, M.J. Uitdehaag, K. van Heerde, J. S. Jukema
Saxion University of Applied Sciences, Enschede, Nederland
Achtergrond Technologie kan helpen om ouderen en mensen met dementie langer thuis te laten wonen. Toch leven er nog veel vragen die een optimale toepassing van technologie in de weg staan. Daarnaast speelt de samenwerking tussen de oudere, mantelzorger, verpleegkundige en wijkcoach een cruciale rol bij een succesvolle implementatie. Ondersteuning is echter vaak maar op één van deze afzonderlijke groepen gericht.
Methode Er is een cursus opgezet en verzorgd waarin ouderen, mantelzorgers, verpleegkundigen en wijkcoaches met en van elkaar leren om de inzet van technologie voor ouderen en/of mensen met dementie thuis te bevorderen. De cursus bestaat uit acht bijeenkomsten, waarin de cursisten in gemengde groepen op zoek gaan naar passende technologie voor een specifieke casus. Aspecten die aan de orde komen, zijn: technologie vinden; technologie afstemmen op de gebruiker; implementatie van technologie in de thuissituatie; wetgeving; en ethiek.
Resultaten De cursus heeft twee keer in pilotvorm plaatsgevonden in een wijkgebouw. In totaal hebben 37 personen (ouderen, vrijwilligers, mantelzorgers, verpleegkundigen, wijkcoaches en technisch medewerkers) de cursus om verschillende redenen gevolgd. Ouderen, verpleegkundigen en wijkcoaches gaven aan graag meer handvatten te krijgen, terwijl technische medewerkers aangaven geïnteresseerd te zijn in vragen die leven bij de doelgroep. Alle deelnemers waren positief over het werken in gemengde groepen en de meerderheid gaf aan het geleerde in de praktijk te zullen gaan gebruiken.
Conclusies Het is waardevol om ouderen, mantelzorgers en formele en informele zorgverleners samen te brengen in een cursus om de inzet van technologie voor ouderen en mensen met dementie te optimaliseren.
S11.3
Get moving! mHealth voor zelfmanagement ondersteuning van ouderen met een chronische aandoening
R. Verwey1 , S. van der Weegen2, M. Spreeuwenberg1,3, H.Tange3, T. van der Weijden3, L. de Witte4
1 Zuyd Hogeschool, Heerlen, Nederland
2 Vilans, Utrecht, Nederland
3 Maastricht University, Maastricht, Nederland
4 Sheffield University, Sheffield, Verenigd Koninkrijk
Achtergrond Gebrek aan beweging is een gezondheidsprobleem dat veel voorkomt bij ouderen met een chronische ziekte. It’s LiFe! is een blended interventie, bestaande uit een tool (bewegingsmeter in combinatie met een app en een website) ingebed in een zelfmanagementondersteunings-programma, waarmee de POH patiënten met COPD of type-2-diabetes kan stimuleren meer te gaan bewegen. Onderzocht werd of de interventie leidt tot meer fysieke activiteit in vergelijking met gebruikelijke zorg, en wat de toegevoegde waarde is van de tool bovenop het zelfmanagementondersteuningsprogramma.
Methode Cluster gerandomiseerd onderzoek met 24 huisartsenpraktijken willekeurig verdeeld in drie (interventie)armen. Deelnemers waren patiënten van 40–70 jaar met COPD of type-2-diabetes (n=199). Patiënten van de praktijken in groep 1 (n=65) kregen de complete interventie inclusief tool; deelnemers in groep 2 kregen alleen het zelfmanagementondersteuningsprogramma; deelnemers in groep 3, de controlearm, kregen de gebruikelijke zorg. Primaire uitkomstmaat: dagelijks aantal minuten matig intensieve fysieke activiteit (≥3 MET) bij aanvang, 4–6 maanden na de start en 3 maanden na afloop van de interventie.
Resultaten Zes maanden na de start bewogen de deelnemers in groep 1, 12 minuten meer dan die in groep 3, en 8 minuten meer dan die in groep 2. Drie maanden na afloop van de interventie waren deze verschillen nog respectievelijk 11 en 9 minuten. Alle verschillen waren significant (p<0,01).
Conclusie It’s LiFe! is effectief voor het bevorderen van fysieke activiteit bij mensen met COPD of type 2 diabetes tussen de 40 en 70 jaar oud. Extra begeleiding door de POH zonder de tool is niet effectiever dan gebruikelijke zorg.
S11.4
Meer bewegen met uw Smartphone; de ontwikkeling van een keuzewijzer beweeg-apps
R. Verwey1, J. Heijkers1, N. Spierts1, M. Spreeuwenberg1,2
1 Zuyd Hogeschool, Heerlen, Nederland
2 Maastricht University, Maastricht, Nederland
Achtergrond Het gebruik van bewegingsmeters is bewezen effectief bij de ondersteuning van meer bewegen. Iedere moderne Smartphone heeft tegenwoordig een ingebouwde bewegingsmeter. Soms gekoppeld aan een app om de leefstijl in beeld te brengen of anders kan hiervoor een aparte app gedownload worden. Ouderen zijn in toenemende mate in het bezit van een Smartphone, maar de mogelijkheden van beweeg-apps om hen te ondersteunen bij het bereiken van een actieve leefstijl zijn nog onvoldoende bekend.
Methode In een iteratief co-creatie proces met een panel ouderen van de KBO is een keuzewijzer beweeg-apps ontwikkeld. Na verkenning van de literatuur en online reviews, zijn aspecten die voor de keuze van een beweeg-app van belang zijn in kaart gebracht. Na afstemming over deze aspecten met het panel, zijn beweegapps gezocht in app-stores en op clearinghouse websites. Vervolgens zijn de gekozen apps beschreven en getest, waarna de keuzewijzer opnieuw is voorgelegd aan het panel.
Resultaten Er is een keuzewijzer ontwikkeld waarin zes Nederlandstalige gratis te downloaden beweeg-apps zijn opgenomen geschikt voor iOS én Android telefoons. (http://www.eizt.nl/beweeg-apps) Er staan enkel beweeg-apps in de keuzewijzer die positief beoordeeld zijn op gebruiksgemak; er is gekeken naar navigatie (eenvoud, hoeveelheid benodigde klikken) en naar design (grootte van de knoppen en kleurcontrast).
Conclusie Er is een digitaal toegankelijke eenvoudige keuzewijzer voor beweeg-apps ontwikkeld in samenspraak met ouderen. In een vervolgtraject zal bij diverse huisartspraktijken in Limburg de keuzewijzer door praktijkondersteuners onder de aandacht gebracht worden. Op basis van de ervaringen met het gebruik zal de keuzewijzer verder ontwikkeld en verbeterd worden.
S12
Goede preventieve ouderenzorg: waar liggen kansen en mogelijkheden voor verbetering?
Voorzitters: S. de Bruin1, K. Wynia2
1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven, Nederland
2 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, Nederland
Het aantal ouderen in Nederland groeit en ook het aantal kwetsbare ouderen neemt hierdoor toe. Het huidige beleid is erop gericht om ouderen te stimuleren zo lang mogelijk thuis te blijven wonen en te functioneren met hulp vanuit eigen sociaal netwerk en met zorg en ondersteuning in de buurt. Ouderen kunnen problemen krijgen op het gebied van gezondheid, welzijn en wonen. Diverse initiatieven zijn in gang gezet om deze problemen bij ouderen uit te stellen of te voorkomen, waardoor zij mogelijk langer zelfstandig kunnen blijven functioneren en wonen. Voorbeelden van dergelijke initiatieven op het gebied van preventieve ouderenzorg zijn vroegsignalering bij (kwetsbare) ouderen en regionale geïntegreerde ouderenzorgprogramma’s. In dit soort initiatieven streeft men naar het centraal zetten van de behoeften en mogelijkheden van ouderen en betere samenwerking en afstemming tussen verschillende partijen die preventie, zorg en welzijn bieden. Met deze initiatieven beoogt men zowel de gezondheid van ouderen en de kwaliteit van zorg te verbeteren, als de kostengroei te beheersen. De eerste presentatie van dit symposium gaat in op belangrijke elementen van goede preventieve ouderenzorg. De tweede presentatie gaat over hoe samenwerking en afstemming rondom vroegsignalering bij kwetsbare ouderen kunnen worden vormgegeven en verbeterd. In de derde presentatie geven we de ervaringen rondom SamenOud, een geïntegreerd programma voor preventieve en proactieve zorg en begeleiding van thuiswonende ouderen zoals dat geïmplementeerd is in het noorden van Nederland, weer. Na de presentaties gaan we graag met de aanwezigen in discussie over hoe preventieve ouderenzorg verder verbeterd kan worden.
S12.1
Goede preventieve ouderenzorg: welke elementen zijn van belang?
L.C. Lemmens, G.C.M. Herber, A. Blokstra, M.L. Rietman, S.H. van Oostrom, A.M.W. Spijkerman
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven, Nederland
Achtergrond De behoeften van zelfstandig wonende ouderen variëren enorm. De ene oudere is nog vitaal en onafhankelijk terwijl de andere niet meer mobiel is en dagelijks zorg nodig heeft. Het is belangrijk dat in het aanbod van preventieve ouderenzorg voldoende rekening wordt gehouden met deze variatie. Het doel van het onderzoek was om te inventariseren wat belangrijke elementen van goede preventieve ouderenzorg zijn en wat voor welk type oudere nodig is.
Methode Het onderzoek bestond uit een literatuurstudie naar preventieve interventies voor vier verschillende typen ouderen: vitaal, met verhoogd risico op kwetsbaarheid, kwetsbaar en zeer kwetsbaar. Hierbij onderscheiden we drie domeinen waarop interventies zich kunnen richten: lichamelijke en psychische gesteldheid van het individu, sociale omgeving en woonomgeving. Vervolgens zijn interviews gehouden met professionals vanuit de eerstelijnszorg, het welzijnswerk, de GGD, de gemeente, het onderzoek, de ouderenvertegenwoordiging, BeterOud en de woonsector (n=29 respondenten).
Resultaten Belangrijke elementen van goede preventieve ouderenzorg zijn het werken vanuit een integrale visie, de inzet van een coördinator of ‘spil’ die signalen bundelt en doorzet, het optimaliseren van de redzaamheid van ouderen, de inzet van een casemanager en eventueel een specialist ouderengeneeskunde voor al kwetsbare ouderen en begeleiding na ontslag uit het ziekenhuis. Daarnaast zijn het inventariseren van behoeften van ouderen, het bieden van zingevingsactiviteiten, het laagdrempelig ontsluiten van informatie over ondersteuningsmogelijkheden en het zorgen voor maatwerk van belang.
Conclusies Preventieve ouderenzorg moet voor alle groepen ouderen en op alle domeinen ingezet worden. Hierbij zijn maatwerk, een integrale werkwijze en het betrekken van de ouderen zelf cruciaal.
S12.2
Samenwerking en afstemming rondom vroegsignalering: waar liggen verbeterpunten?
L.C. Lemmens, Y. Buist, M. Kooistra, S.R. de Bruin
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven, Nederland
Achtergrond De afgelopen jaren zijn diverse initiatieven rondom vroegsignalering gestart om ouderen die risico lopen om kwetsbaar te worden, proactief op te sporen en een preventief aanbod van zorg en ondersteuning te bieden. Vroegsignalering kan vanuit verschillende settings worden aangeboden. Eerder onderzoek laat echter zien dat de verschillende partijen onvoldoende met elkaar samenwerken en afstemmen. Hierdoor werken zij langs elkaar heen en sporen zij allemaal op hun eigen gebied risico’s en problemen op zonder deze informatie te delen. Het gevolg is dat ouderen door verschillende instanties benaderd worden en van persoonsgerichte zorg veelal geen sprake meer is. Het doel van het onderzoek was om te bekijken wat er nodig is om deze samenwerking en afstemming te verbeteren.
Methode Het onderzoek bestond uit literatuuronderzoek, een inventarisatie van goede voorbeelden en interviews. Interviews werden gehouden met gemeenten, zorgverzekeraars, professionals uit zorg en welzijn, ouderenvertegenwoordigers en onderzoekers, al dan niet betrokken bij een goed voorbeeld.
Resultaten Samenwerking en afstemming rondom vroegsignalering bij kwetsbare ouderen worden op verschillende manieren en niveaus (bestuurlijk, wijk- en huisartsenpraktijkniveau) vormgegeven. Specifieke partijen worden benoemd die (ook) betrokken moeten worden, zoals gemeenten en zorgverzekeraars. Daarnaast pleiten respondenten voor het aansluiten van initiatieven rondom vroegsignalering bij al bestaande samenwerkingsverbanden en overlegstructuren tussen betrokken partijen. Ook moet men de verbinding zoeken tussen het medische en sociale domein.
Conclusies De samenwerking en afstemming rondom vroegsignalering zijn op verschillende plekken in Nederland al goed tot stand gekomen. Deze voorbeelden maken de mogelijkheden en opbrengsten inzichtelijk maar geven ook aanknopingspunten voor verdere verbetering.
S12.3
SamenOud, SamenVerder? Resultaten van preventieve, proactieve, persoonsgerichte en geïntegreerde ouderenzorg voor thuiswonende 75-plussers
S.L.W. Spoorenberg, K. Wynia, M. Jager, C.J. Ronde
Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, Nederland
Achtergrond SamenOud is een preventief, proactief, persoonsgericht en geïntegreerd zorgmodel voor thuiswonende 75-plussers, gebaseerd op het Chronic Care Model en de Kaiser Permanente Triangle. Het doel is dat ouderen zo lang en zo prettig mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Op basis van antwoorden op de jaarlijkse vragenlijst worden ouderen ingedeeld in een risicoprofiel. Een multidisciplinair team biedt zorg en begeleiding op maat, waarbij de intensiteit en de focus afhangt van het risicoprofiel van de oudere.
Methoden Met verschillende kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden zijn de uitkomsten van SamenOud voor de ouderen, kwaliteit van zorg, zorggebruik en kosten geanalyseerd.
Resultaten Het aantal en de ernst van gezondheidgerelateerde problemen gerapporteerd door ouderen was na 12 en 24 maanden blijvend afgenomen. Uit interviews bleek dat ouderen zich veilig, geborgen en meer in controle voelden door SamenOud. Uit interviews met professionals bleek dat zij door de langdurige contacten beter konden aansluiten bij de wensen en behoeften van ouderen en daardoor vroegtijdig konden ingrijpen. Uit de RCT bleek dat SamenOud na een jaar nog niet leidde tot meetbare voordelen in gezondheid, welbevinden en zelfmanagementvermogen van ouderen. Wel was er een verbetering te zien in de kwaliteit van zorg. De kosten bleven na een jaar gelijk. Uit de langetermijnstudie bleek dat de kosten ook na drie jaar nog gelijk bleven, maar dat de individuele begeleiding nog niet alle ouderen in voldoende mate bereikte.
Conclusies Overall zijn de uitkomsten van SamenOud gunstig. Geïntegreerde zorg en begeleiding voor thuiswonende ouderen kan daarom – met enige voorzichtigheid – aangeraden worden.
S13
Veerkracht bij ouderen: wederkerige relaties tussen sociaal functioneren en lichamelijk, cognitief en emotioneel functioneren binnen de LASA studie
Voorzitter: B. Suanet
Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
Het sociale functioneren van ouderen staat niet op zichzelf. We weten uit eerder onderzoek dat fysiek, cognitief en emotioneel functioneren dit beïnvloeden. In de Longitudinal Ageing Study Amsterdam wordt al 25 jaar (longitudinale) data verzameld over deze vier domeinen van functioneren. Daarmee is de studie bij uitstek geschikt om vragen over de afhankelijkheid van domeinen van functioneren in de ouderdom te onderzoeken. In dit symposium brengen we verbanden tussen het sociale domein enerzijds, en de andere drie domeinen van functioneren anderzijds beter in kaart. We vragen ons hierbij af of er niet alleen samenhang is tussen domeinen, maar ook sprake causaliteit is:, veranderingen in functioneren in een domein leiden tot veranderingen in een ander domein. De eerste studie gaat over verklaringen van veerkracht bij ouderen met een lage sociaaleconomische positie in de verschillende domeinen van functioneren. De tweede studie gaat over hoe sociale netwerken de gezondheid van ouderen beïnvloeden, en vice versa. In de derde studie kijken we naar welke factoren de relatie tussen ontvangen sociale steun en functionele capaciteit verklaren.
S13.1
Veerkracht bij ouderen met een lage sociaal-economische status: kwalitatieve interviews
A.A.L. Kok1 , F. Van Nes2 , D.J.H. Deeg3 , G.A.M. Widdershoven3 , M. Huisman1
1 Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
2 Hogeschool van Amsterdam, Amsterdam, Nederland
3 VUmc, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Sociaaleconomische gezondheidsverschillen bij ouderen zijn groot en persistent. Maar ze worden ook eenzijdig belicht. Sommige ouderen blijven tot op hoge leeftijd fysiek, mentaal en sociaal goed functioneren, ondanks een levenslang lage sociaaleconomische positie (SEP). Wij onderzochten vanuit het perspectief van ouderen zelf welke elementen bijdragen aan zulke ‘veerkracht’.
Methode We hielden semi-gestructureerde interviews met 11 ouderen (78+) die sinds 1992 deelnamen aan de Longitudinal Aging Study Amsterdam. Volgens kwantitatieve criteria hadden zij een lage SEP én een hoge score op een multidimensionele ‘Successful Aging index’, gebaseerd op trajecten van functioneren gedurende 1992– 2008. De getranscribeerde interviews werden geanalyseerd op basis van de Grounded Theory-methode.
Resultaten Zes elementen droegen bij aan veerkracht: a) Steun ontlenen aan sociale contacten, waaronder instrumentele en emotionele steun en een gevoel van verbondenheid. b) Voldoening halen uit jongere generaties, door hun carrièreprestaties te stimuleren of kennis door te geven. c) Acties ondernemen om je aan te passen aan je levensomstandigheden of deze te verbeteren, waaronder zuinig zijn of zelfontplooiing. d) Het belang van SEP in perspectief plaatsen, door je eigen vaardigheden te waarderen, andere aspecten dan SEP belangrijk te vinden in het leven, en algemene verbeteringen in de levensstandaard te benadrukken. e) Doorzetten bij tegenslag, gesteund door het geloof, en f) Je neerleggen bij tegenslag.
Conclusies Er is veel voor nodig om succesvol oud te worden met een lage SEP. Sociale, psychische en maatschappelijke factoren spelen een rol. Het veerkrachtperspectief heeft nieuwe elementen opgeleverd die aandacht verdienen in vervolgonderzoek, zoals generativiteit, zingeving en ondernemerschap.
S13.2
Sociale netwerken en fysiek, sensorisch en cognitief functioneren in een 25-jarige longitudinale studie
T.G. Van Tilburg, M.I. Broese Van Groenou Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Sociale relaties beschermen tegen het voorkomen van ziekten, slecht fysiek functioneren en vroege sterfte. Echter, slechte gezondheid verkleint de netwerkomvang en diversiteit door het uitblussen van ondersteuners en het beperken van investeringen in het behouden van relaties. We bestuderen het causale proces van netwerken naar gezondheid: is het een grote omvang of diversiteit, of dagelijks contact, of een geringe volatiliteit in de compositie die beschermt? In de causaliteit van gezondheid naar netwerken onderzoeken we in welke mate fysiek, cognitief en sensorisch disfunctioneren het netwerk aantast.
Methode Er wordt gebruik gemaakt van acht observaties van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) tussen 1992 en 2016. Geïncludeerd zijn 3924 personen in de leeftijd 55–102. Netwerken bestaan uit maximaal 80 netwerkleden, en diversiteit, dagelijks contact en volatiliteit wordt in een longitudinaal traject vastgesteld. Gezondheid betreft beperkingen in fysiek functioneren, cognitief functioneren (MMSE), gehoor, visus en gezondheid in het algemeen.
Resultaten Eerste analyses laten zien dat een groot en gevarieerd netwerk en een stabiele netwerkcompositie wordt bedreigd in de ouderdom, maar gestimuleerd wordt door goed fysiek, sensorisch en met name cognitief functioneren.
Conclusies Ouderen met een klein netwerk zijn slecht beschermd tegen vroege sterfte, ook wanneer gecontroleerd wordt voor fysiek, cognitief en sensorisch functioneren.
S13.3
De sociale netwerk-gezondheid relatie ontsluierd: hoe beïnvloedt ontvangen sociale steun de functionele capaciteit van ouderen?
B. Suanet1 , E. Hoogendijk2 , M. Huisman1,2, M.J. Aartsen3
1 Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
2 VUmc, Amsterdam, Nederland
3 Norwegian Social Research (NOVA), Oslo, Noorwegen
Achtergrond Vele studies stellen dat het ontvangen van sociale steun gezondheid in de ouderdom beïnvloedt. Er is echter nog weinig empirisch longitudinaal onderzoek gedaan naar deze relatie en de mechanismen waardoor sociale steun gezondheid beïnvloedt. In deze studie bestuderen we in hoeverre fysieke activiteit, depressieve symptomen en chronische ziekten de relatie tussen sociale steun en functionele capaciteit mediëren.
Methode Data zijn van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA). We bestuderen 954 respondenten van 75 jaar en ouder. Deze respondenten zijn gevolgd over een periode van 12 jaar en maken gebruik van latente groeimodellen.
Resultaten Er is slechts één indirect significant effect: het ontvangen van meer emotionele steun verlaagt depressieve symptomen, en daardoor verbetert de functionele capaciteit. Het ontvangen van meer instrumentele steun heeft een negatief direct effect op functionele capaciteit, terwijl het ontvangen van emotionele steun geen significant direct effect heeft. Modellen met omgekeerde paden zijn ook geschat, maar de model fit daarvan is minder goed.
Conclusies Bevindingen wijzen vooral op het bestaan van een samenhang tussen sociaal en fysiek functioneren in de ouderdom, eerder dan op een sterk causaal verband. Ook lijken de effecten op gezondheidsuitkomsten sterk afhankelijk van het type sociale steun dat ontvangen wordt.
S14
Ontwikkeling van beroepspraktijken: De waarde van toegepast onderzoek
Voorzitters: E.C. Schoenmakers, B.M. Janssen
Fontys Hogeschool Mens en Gezondheid (FHMG), Eindhoven, Nederland
Organisaties uit diverse sectoren hebben in toenemende mate te maken met een ouder wordende doelgroep. Zij worstelen met een gezamenlijke vraag over hoe zij in hun dienstverlening aansluiting kunnen blijven vinden bij de behoeften van deze heterogene groep. Het blijven ontwikkelen van de beroepspraktijk(en) voor en met de doelgroep is daarom van groot belang. Praktijkgericht onderzoek speelt hierin een essentiële rol. In dit symposium worden vier praktijkgerichte onderzoeken, welke zijn uitgevoerd door studenten van de opleidingen Toegepaste Gerontologie van Fontys Hogeschool Mens en Gezondheid, Eindhoven en Windesheim Hogescholen, Zwolle gepresenteerd. Deze onderzoeken zijn uitgevoerd bij een woningbouwvereniging, een gemeente, een zorgorganisatie en een onderwijsorganisatie en laten zien dat onderzoek naast het doel ‘kennisontwikkeling’ ook het doel ‘ontwikkeling van de gerontologische beroepspraktijk’ kan dienen. De eerste presentatie geeft inzicht in de beweegredenen die ouderen hebben om wel of juist niet naar een levensloopbestendige woning te verhuizen. De tweede presentatie richt zich op het in kaart brengen van factoren die van belang zijn bij het ontwikkelen van een dementievriendelijke buitenruimte. De derde presentatie richt zich op de doelgroep ‘ouderen met een verstandelijke beperking’ en richt zich op de vraag wat zij verstaan onder ‘het goede leven‘. De laatste presentatie betreft een onderzoek naar de behoeften onder ouderen in de derde levensfase aan het volgen van gerontologisch onderwijs op HBO niveau.
S14.1
Beweegredenen voor senioren om wel of niet te verhuizen naar een levensloopbestendige woning
B.E. Bekkers
Fontys Hogeschool Mens en Gezondheid (FHMG), Eindhoven, Nederland
Achtergrond Binnen woningcorporatie Woningbelang is de actuele verhuisbereidheid onder 65-plussers laag. Het totale aantal huurders bestaat voor bijna 40% uit 65-plussers. Een groot gedeelte van deze groep woont in een eengezinswoning en denkt daarin oud te worden. De woningcorporatie bouwt levensloopbestendige woningen, waar weinig senioren naartoe verhuizen. Omdat de redenen voor verhuizing niet inzichtelijk zijn, is onderzocht welke beweegredenen senioren hebben om wel of niet naar een levensloopbestendige woning te verhuizen.
Methode Semi-gestructureerde interviews zijn afgenomen onder tien respondenten (60 tot 85 jaar). Gesproken werd over de woning, verhuizing, woonomgeving, woningaanpassingen, levensloopbestendig wonen, de toekomst en de rol van de woningcorporatie. Vijf respondenten wonen in een levensloopbestendige woning en vijf in een eengezinswoning.
Resultaten De resultaten laten zien dat er verschillen bestaan in de mate van bewustwording rondom levensloopbestendig wonen en de mate van vooruitdenken. Respondenten die onlangs zijn verhuisd denken vaker vooruit en houden rekening met eventuele nadelige effecten van ouderdom in de toekomst. Respondenten die niet van plan zijn om te verhuizen, overwegen dit alleen wanneer het moet. Gedachten beïnvloeden deze keuze, ondanks of deze realistisch en kloppend zijn. Belangrijke redenen om wel of niet te verhuizen zijn daarnaast gelegen in de woonomgeving, sociale omgeving, het huis zelf en financiën.
Conclusie Dit onderzoek laat zien dat huurders die verhuisd zijn anders denken dan huurders die dat niet zijn. Beiden baseren hun keuzes anders, doordat zij op verschillende manieren in het leven staan. Mogelijk kan meer bewustwording en juiste kennis rondom dit thema dit veranderen.
S14.2
Naar buiten! Onderzoek naar dementievriendelijke openbare buitenruimtes
N. Overmaat, L. Groen-van der Ven, F.C. Bakker
Hogeschool Windesheim, Zwolle, Nederland
Achtergrond Steeds meer mensen in Nederland krijgen te maken met dementie. Door recente ontwikkelingen in de zorg blijven deze mensen steeds langer in hun eigen woning en buurt wonen. Daarnaast wordt een dementievriendelijke samenleving gepromoot om ook mensen met dementie te laten participeren in de maatschappij. Vrij en veilig naar buiten kunnen gaan is daarbij een belangrijke factor, maar niet vanzelfsprekend mogelijk. Het doel van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke factoren een buitenruimte dementievriendelijk maken.
Methode Er zijn 8 wandelinterviews afgenomen met mensen met dementie en mantelzorgers. Daarnaast hebben er 5 groepsbijeenkomsten plaatsgevonden met in totaal 81 zorg- en gemeentemedewerkers. Door middel van een topiclijst en observaties zijn factoren in de openbare ruimte in kaart gebracht die het naar buiten gaan beïnvloeden.
Resultaten Vanuit interviews met mensen met dementie, mantelzorgers, zorgprofessionals en beleidsmakers/ planologen van gemeenten blijkt dat mensen met dementie worden gestimuleerd om naar buiten te gaan wanneer (1) zij veilig kunnen deelnemen aan het verkeer (bv. (logische) oversteekplaatsen, rustpunten en onderhoud van voetpaden), (2) zij duidelijke looproutes kunnen kiezen (bv. afgebakende voetpaden en duidelijke herkenningspunten en bewegwijzering t.b. v. oriëntatie), en (3) zij begrip en hulp ervaren van medeburgers op straat.
Conclusie Mensen met dementie gaan minder vaak zelfstandig naar buiten dan gewenst omdat de omgeving dit veelal niet faciliteert. Het is een uitdaging om openbare ruimtes dementievriendelijk te maken, die zowel fysiek als sociaal aansluiten bij individuele leef- en gezondheidssituaties van mensen met dementie. Een uitdaging om aan te grijpen voor een dementievriendelijke samenleving.
S14.3
Gelukkig oud worden: het perspectief van ouderen met een verstandelijke beperking
A.W. Hoekstra, L. Groen-van der Ven, F.C. Bakker
Hogeschool Windesheim, Zwolle, Nederland
Achtergrond De levensverwachting van mensen met een verstandelijke beperking neemt toe. Gezien deze ouderenpopulatie extra kwetsbaar is, vraagt dit om passend ondersteuningsaanbod binnen de gehandicaptensector. In het verleden is veel aandacht geweest voor het oplossen van gezondheidsproblemen, echter staat het goede leven steeds meer centraal. In deze studie werd onderzocht wat ouderen met een verstandelijke beperking verstaan onder gelukkig oud worden.
Methode De onderzoeksgroep bestond uit 11 ouderen met een verstandelijke beperking in de intramurale zorg. Er is onderscheid gemaakt tussen ouderen met een verstandelijke beperking (50-plus) en met het Downsyndroom (40-plus). De interviews waren semi-gestructureerd. Topics werden gebaseerd op de zes dimensies van subjectief welbevinden. Indien nodig werd photo elicitation toegepast. Data werd geanalyseerd door middel van open codering.
Resultaten Onder gelukkig oud worden werd het behoud van de huidige omstandigheden en levenstevredenheid verstaan. Een goede lichamelijke gezondheid, actief kunnen zijn, autonomie en sociale contacten vormden belangrijke aspecten voor het gelukkig oud worden. Respondenten hadden een negatief beeld bij het ouder worden; het betekende voor hen afhankelijk zijn, en het onvermogen om iets te kunnen doen. De onderzoeksgroep voelde zich niet oud en wilde zo lang mogelijk jong blijven.
Conclusie Geïnterviewde respondenten hebben een negatieve beeldvorming over veroudering, waardoor oud(er) worden angst en verdriet oproept. Het behouden van sociale contacten, ervaren lichamelijke gezondheid en activiteiten zijn voor hen van groot belang. De gehandicaptensector dient daarom aandacht te besteden aan beeldvorming rondom veroudering, aanbod van passende activiteiten, en het faciliteren van het opbouwen en onderhouden van sociale netwerken van bewoners.
S14.4
Een Leven Lang Leren: de behoeften aan onderwijs op latere leeftijd
M. Kooijmans Fontys Hogeschool Mens en Gezondheid (FHMG), Eindhoven, Nederland
Achtergrond Ouderenonderwijs heeft positieve effecten voor ouderen die zich niet meer in het arbeidsproces bevinden. Ouderen vergroten hun zelfvertrouwen, blijven langer gezond, worden voorzien in hun intellectuele behoefte en hebben bovendien plezier (Mitchell, Legge & Sinclair-Legge, 1997; Boulton-Lewis, 2010; Tabatabaei & Roostai, 2014; Talmage et al., 2015). In deze studie is onderzocht welke behoeften er zijn bij ouderen in de derde levensfase aan het volgen van onderwijs op HBO niveau, dat passend is binnen gerontologische thema’s.
Methode Voor dit onderzoek is methodetriangulatie uitgevoerd. Er zijn vier focusgroepen gehouden (N=28; leeftijd 61 tot 80 jaar) onder respondenten uit het netwerk van de opleiding Toegepaste Gerontologie en ouderenverenigingen in Eindhoven. Daarnaast zijn kwantitatieve enquêtes afgenomen (N=202; leeftijd 51 tot 90 jaar). Transcripties van focusgroepen zijn ingevoerd in Kwalitan, waarmee data van open tot selectief gecodeerd is. Enquêtes zijn geanalyseerd met SPSS, waaruit frequentietabellen gehaald zijn voor beschrijvende resultaten.
Resultaten Uit beide typen onderzoek blijkt dat respondenten geïnteresseerd zijn in een onderwijsaanbod op HBO niveau waarbij aandacht is voor thema’s als ‘levensvragen’, ‘mantelzorg’ en ‘technologie’. Zij kiezen voor een combinatie aan werkvormen en willen deel uitmaken van dynamische onderwijsgemeenschappen. Er worden hoge eisen gesteld aan de docenten. Sociale contacten zijn belangrijk. Belangrijkste redenen om onderwijs te volgen: nieuwe kennis en inzichten opdoen, persoonlijke ontwikkeling en om bij te blijven.
Conclusie Ouderen zijn geïnteresseerd in onderwijs op HBO niveau. De resultaten uit dit onderzoek bieden een basis voor het aanbieden van een pilot onderwijsreeks voor zestigplussers.
S15
Sociale vitalisering in wooncomplexen voor ouderen: mogelijkheden en grenzen
Voorzitter: J.E.M. Machielse
Universiteit voor Humanistiek, Utrecht, Nederland
Sociale participatie is belangrijk voor het welbevinden van ouderen, maar bij het stijgen van de leeftijd nemen de mogelijkheden om deel te nemen aan sociale activiteiten af. In de huidige beleidscontext wordt ook de professionele activiteitenbegeleiding in wooncomplexen voor ouderen afgebouwd. Het is de bedoeling dat ouderen zelf sociale activiteiten organiseren, zo nodig met ondersteuning van beroepskrachten. Diverse onderzoeken laten zien dat niet alle ouderen voldoende zelforganiserende vermogens hebben om dit te kunnen. Hierdoor zijn er in wooncomplexen minder activiteiten en minder ontmoetingsmogelijkheden, met ongewenste gevolgen voor het welbevinden en de kwaliteit van leven van ouderen. Het Experiment Vitale woongemeenschappen, uitgevoerd door Platform31 en het Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg, is gericht op de mogelijkheden voor gemeenschapsvorming in wooncomplexen voor ouderen. In het experiment werken bewoners en professionals met behulp van een methodische aanpak aan sociale vitalisering in tien wooncomplexen voor ouderen, verspreid over het land. In dit symposium worden de resultaten van het begeleidend onderzoek naar het verloop en de uitkomsten van dit experiment gepresenteerd. Het onderzoek omvatte een kwantitatieve nul- en nameting en een kwalitatief onderzoek gedurende de tussenliggende periode. De eerste presentatie geeft inzicht in de vraag of (en waardoor) sociale activiteiten in de woonomgeving al dan niet zijn toegenomen. De tweede presentatie laat de impact van een methodische beïnvloeding op het zelforganiserende vermogen van ouderen en het sociale klimaat in de wooncomplexen zien. De laatste presentatie maakt duidelijk onder welke voorwaarden interventies voor sociale vitalisering in wooncomplexen voor ouderen succesvol kunnen zijn en welke professionele ondersteuning nodig is.
S15.1
Sociale activiteiten binnen wooncomplexen voor senioren: verschillen voor en na een interventie sociale revitalisering
W. van der Vaart, M. van Egmond
Universiteit voor Humanistiek, Utrecht, Nederland
Achtergrond In deze presentatie bespreken we de uitkomsten van de kwantitatieve nul- en nametingen die voorafgaand aan en na afloop van de interventie ‘sociale revitalisering’ in de wooncomplexen zijn verricht. Om na te gaan of deze interventie een sociaal activerend effect heeft gehad, kijken we met name naar veranderingen in (de mate van, en behoefte aan) activiteiten binnen het wooncomplex en contacten met medebewoners.
Methode Alle bewoners van de wooncomplexen hebben tijdens de eerste en tweede meting (9 maanden later) een papieren enquête ontvangen. Beide keren zijn in totaal circa 1260 bewoners benaderd; de response was respectievelijk 32% (T1) en 26% (T2). De vragenlijst omvatte de volgende hoofdthema’s: deelname aan activiteiten binnen het wooncomplex, kwaliteit van leven, eenzaamheid, zingeving, zelfredzaamheid, sociale contacten binnen en buiten het wooncomplex. Verschillen tussen de voor- en nameting worden in verband gebracht met de andere thema’s en met achtergrondkenmerken van de bewoners.
Resultaten De eindmeting laat geen substantiële verschillen zien tussen de nulmeting en de eindmeting. Wel blijkt dat bewoners die aan beide metingen hebben meegedaan, op nagenoeg alle aspecten hoger scoren dan de overige (eenmalige) deelnemers. Dit geldt met name voor de ’ervaren sociale contacten in het wooncomplex en ‘kwaliteit van leven’.
Conclusie De uitkomsten zullen aangeven bij welke bewoners en onder welke omstandigheden activiteiten en sociale contacten in de wooncomplexen al dan niet zijn toegenomen. Daarbij wordt plausibel gemaakt of en in welke mate dit toe te schrijven kan zijn aan de interventie ‘sociale vitalisering’.
S15.2 Het sociale klimaat in de wooncomplexen: resultaten van een etnografische studie
G. Bos, J.E.M. Machielse, E. Thoolen Universiteit voor Humanistiek, Utrecht, Nederland
Achtergrond Het Experiment Vitale Woongemeenschappen is ontwikkeld om het zelforganiserende vermogen van bewoners in wooncomplexen voor ouderen te vergroten en daarmee bij te dragen aan de sociale vitaliteit in de wooncomplexen en het welbevinden van de betrokken ouderen. Doel van deze studie is inzicht te bieden in de invloed die een methodische aanpak van sociale vitalisering kan hebben op het sociale klimaat in wooncomplexen voor ouderen.
Methode Een etnografische studie in vier wooncomplexen voor ouderen die hebben deelgenomen aan het Experiment Vitale Woongemeenschappen. Gegevens zijn verzameld met behulp van kwalitatieve interviews en groepsinterviews met bewoners en professionals, en door participerende observaties in diverse situaties die verband hielden met de methodische aanpak. Ook werd participerend geobserveerd tijdens activiteiten die al bestonden voor het experiment werd ingezet.
Resultaten De studie maakt duidelijk hoe het organiseren van sociale activiteiten in alle onderzochte complexen verloopt en welke gevolgen het experiment heeft voor de sociale dynamiek en de onderlinge betrokkenheid in de vier complexen. Er zijn nieuwe contacten gelegd en nieuwe activiteiten ontwikkeld, maar het experiment leverde ook spanningen op en bestaande conflicten werden soms juist versterkt.
Conclusie De studie bevestigt het beeld dat uit de nulmetingen naar voren kwam. Veel bewoners geven aan behoefte te hebben aan sociale activiteiten, maar zijn vaak niet bereid of in staat om dat zelf te organiseren. De methodische beïnvloeding heeft bovendien grote gevolgen voor de onderlinge relaties en contacten tussen bewoners, zowel in positieve als in negatieve zin.
S15.3
Voorwaarden en mogelijkheden om gemeenschapsvorming in wooncomplexen voor ouderen te stimuleren
J.E.M. Machielse, G. Bos, E. Thoolen, W. van der Vaart
Universiteit voor Humanistiek, Utrecht, Nederland
Achtergrond Tot nu toe is weinig bekend over de mogelijkheden om gemeenschapsvorming in wooncomplexen voor ouderen te stimuleren. Ook is niet duidelijk hoe de sociale vitaliteit kan worden behouden als een actieve bewonersgroep ouder wordt en de leden ervan meer beperkingen krijgen. Doel van deze studie was inzicht te krijgen in de voorwaarden waaronder interventies voor gemeenschapsvorming in wooncomplexen voor ouderen succesvol kunnen zijn en welke professionele ondersteuning daarbij nodig is.
Methode Theoretische inzichten over aspecten die relevant zijn voor het bevorderen van burgerparticipatie en sociale vitaliteit zijn in verband gebracht met bevindingen uit de nul- en nameting, het tussenliggende kwalitatieve onderzoek in vier wooncomplexen, en bijeenkomsten van een ‘learning community’ met bewoners en professionals van alle tien wooncomplexen die aan het experiment meededen.
Resultaten De bevindingen uit het empirisch onderzoek bevestigen de theoretische veronderstelling dat ‘doenvermogen’ een voorwaarde is om sociale vitalisering op gang te brengen. Een kleine groep bewoners is zeer gemotiveerd om sociale activiteiten te organiseren, maar slaagt er niet in om andere bewoners mee te krijgen. Beroepskrachten met kennis van de gemeenschap (‘activity settings‘) zijn nodig om het proces op gang te krijgen en te begeleiden, en om de continuïteit te waarborgen.
Conclusie Methodisch gestuurde sociale vitalisering is altijd maatwerk. De behoeften en de mogelijkheden van de bewoners lopen sterk uiteen en de toepassing van de methodiek moet goed worden afgestemd op de doelgroep en de bestaande sociale structuur binnen een wooncomplex. (Lokale) factoren hebben een stimulerende dan wel belemmerende invloed op dergelijke interventies.
Poster presentaties
Groep A: Verpleeghuiszorg
PA1
De gewenste rol van de belangrijke andere van verpleeghuis bewoners met dementie
A.H.C. Schoenmakers1,2, J.M. Huijg2
1 LUMC, Leiden, Nederland
2 Leyden Academy on Vitality and Ageing, Leiden, Nederland
Achtergrond Belangrijke andere van verpleeghuis bewoners met dementia willen na de verpleeghuisopname hun ondersteunende actieve rol behouden. Deze ondersteunende rol kan bestaan uit verschillende domeinen (zoals fysieke-, emotionele- en sociale ondersteuning) en verwante activiteiten. Dit onderzoek heeft als doel om de gewenste rol van de belangrijke andere en de bijbehorende behoeftes te verkennen, die nodig zijn om de gewenste rol te vervullen.
Methode Semigestructureerd interviews zijn gehouden met 7 belangrijke andere. Door middel van een mindmap techniek was een overzicht van de huidige en gewenste rol in beeld gebracht. Net zoals de behoeften om de gewenste rol te vervullen. De mind-maps waren geanalyseerd en ondersteunt door verbatim transcripten.
Resultaten Uit de mind-maps analyse zijn vier hoofd domeinen geïdentificeerd van de huidige rol: sociale ondersteuning, emotionele zorg verlening, verpleeghuis participatie en fysieke zorg ondersteuning. De belangrijke andere beschreven dat deze domeinen en gerelateerde activiteiten congruent aan de gewenste rol waren. Naast de vier domeinen werden de volgende gevoelens geïdentificeerd: liefde, rouw, schuld en machteloosheid. Behoeftes waren met name beschreven door partners en gelokaliseerd buiten de verpleeghuis omgeving (bijvoorbeeld met vakantie gaan).
Conclusies De belangrijke andere uit dit onderzoek waren tevreden met hun huidige ondersteunende rol. Desondanks aspecten van de rol om aanpassingen vraagt door de progressie van de dementie, waren deze belangrijke andere in staat om zich aan te passen aan de capaciteiten van hun geliefde met een ondersteunende rol van het verpleeghuis personeel.
PA2
Kwaliteit van de verpleegkundige verslaglegging in zorgplannen van verpleeg- en verzorgingshuizen
A. Tuinman1 , M.H.G. de Greef2 , W.P. Krijnen1 , W. Paans1 , P.F. Roodbol2
1 Hanzehogeschool Groningen, Groningen, Nederland
2 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, Nederland
Achtergrond Nauwkeurige verpleegkundige verslaglegging draagt bij aan de continuïteit van zorg en veiligheid van bewoners. Daarnaast hebben managers een nauwkeurige verslaglegging nodig bij de verantwoording van de kwaliteit van zorg en het naleven van wettelijke regelgeving. Echter, weinig is bekend over de kwaliteit van de verslaglegging van het zorgpersoneel in verpleeg- en verzorgingshuizen.
Methode De D-Catch beoordeelt op een 4-punts Likertschaal de accuraatheid van de inhoud en samenhang van de (inter)nationaal erkende fasen van het verpleegproces, te weten: een beschrijving van de (1) anamnese, (2) fysieke, mentale en sociale zorgbehoeften van bewoners, (3) te bereiken zorgresultaten, (4) interventies en (5) evaluatie van zorg. In totaal zijn van vijf zorgcentra in Noord-Nederland 197 zorg(leef)plannen beoordeeld van somatische- (3), psychogeriatrische- (6) en verzorgingshuisafdelingen (4). Met behulp van beschrijvende statistiek en de Chi-kwadraattoets is de accuraatheid en de relatie tussen accuraatheid en type afdeling geanalyseerd.
Resultaten In zowel de inhoud als de samenhang van de verpleegkundige documentatie werden onnauwkeurigheden gevonden. Met name bij de beschrijving van zorgbehoeften van bewoners, interventies en voortgangsverslagen. Type afdeling was significant geassocieerd met de nauwkeurigheid van de verpleegkundige verslaglegging.
Conclusies Een onnauwkeurige verslaglegging bemoeilijkt de communicatie tussen verschillende zorgprofessionals en brengt de veiligheid van bewoners in gevaar. De complexe zorgbehoeften van bewoners en het doel van verpleeg- en verzorgingshuizen om persoonsgerichte zorg te verlenen vereisen investeringen in bijvoorbeeld tijd en gestructureerde (elektronische) zorgplannen. Daarnaast moeten de redeneringsvaardigheden van het zorgpersoneel worden onderzocht en getraind, om te zorgen dat zij hun documentatietaken op een adequate wijze uitvoeren.
PA3
Polyfarmacie Hot or Not?
K.J. van Tol, P.H. van Dam, N. van den Eshof, M. Boonzaaijer, M. van Eijk, W.P. Achterberg PHEG LUMC, Leiden, Nederland
Achtergrond Veel ouderen in het verpleeghuis gebruiken dagelijks 5 of meer verschillende geneesmiddelen. Vooral bij kwetsbare ouderen kan polyfarmacie risico’s met zich meebrengen. In 2012 is de Multidisciplinaire Richtlijn Polyfarmacie (MDR) verschenen. Met deze studie werd o. a. onderzocht in hoeverre de MDR onder artsen werkzaam in het verpleeghuis geïmplementeerd is.
Methode Een vragenlijst werd verspreid onder artsen werkzaam in het verpleeghuis. Een acceptabele implementatie werd toegeschreven aan respondenten, die bij 75–100% van hun patiënten het afgelopen jaar een medicatiereview deden en gebruik maakten van in ieder geval 3 specifieke stappen van het stappenplan van de MDR. Tot slot werd gevraagd wat men nodig zou hebben voor een betere toepassing van het stappenplan uit de MDR.
Resultaten Van de 318 respondenten voert 4,4% een medicatiereview volledig uit volgens het aanbevolen 4-stappenplan van de MDR. Voor acceptabele implementatie is dit percentage 40%. Multivariate regressie analyse liet zien dat de functie specialist ouderengeneeskunde onafhankelijk geassocieerd is met meer acceptabele implementatie (OR 2.23; BI 1.03–4.86) t.o. v. de functie arts-assistent.
Conclusies De MDR Polyfarmacie is onvoldoende geïmplementeerd onder artsen werkzaam in het verpleeghuis. Hoewel het lijkt alsof artsen in het verpleeghuis niet vaak medicatiereviews doen, gaat het hier om gestructureerd medicatiereviews. In het dagelijks werk van artsen werkzaam in het verpleeghuis wordt de medicatiebeoordeling als belangrijk punt meegenomen bij opname en tijdens het beoordelen van intercurrente aandoeningen. Verbeteren van kennis, een praktische handleiding en facilitatie vanuit de zorginstelling zouden kunnen leiden tot een beter en gestructureerde medicatiebeoordeling volgens de MDR.
PA4
Tijdsbesteding in verpleeghuizen; ontwikkeling, validiteit en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de GO-LTIC
A. Tuinman Hanzehogeschool Groningen, Groningen, Nederland
Achtergrond Inzicht in wie wat doet is belangrijk om de complexe zorgbehoeften van bewoners te kunnen matchen met voldoende en gekwalificeerd personeel. Bestaande meetinstrumenten die dit in kaart brengen zijn gebaseerd op verschillende (niet verpleegkundige) terminologieën en psychometrische eigenschappen zijn onvoldoende beschreven.
Methode De GO-LTIC is gebaseerd op de Nursing Intervention Classification. Ontwikkelings-, validiteit- en betrouwbaarheidsfasen omvatten: 1) item-generatie ter identificatie van potentiële setting-specifieke interventies; 2) inhoudsvaliditeit door een Delphi panel waarna de item content validity index is berekend om relevante interventies te includeren; 3) haalbaarheidsstudie; en 4) interbeoordelaarsbetrouwbaarheid door berekening (non) agreement, Cohen’s kappa en intraclass correlation coëfficients (ICC). Bland-Altman plots en een one-sample student T-test zijn toegepast om verschillen tussen observatoren te visualiseren en testen.
Resultaten De GO-LTIC bevat 116 verpleegkundige interventies gecategoriseerd in zes zorgdomeinen. Voor interventies in de zorgdomeinen basis- (0.67–0.92) en complex fysiologische zorg (0.70–0.94) zijn substantieel tot bijna perfecte kappa’s gevonden. In de zorgdomeinen gedrag, gezin en familie, en gezondheidszorgstelsel, varieerden kappa’s van fair tot bijna perfect (0.30–1.00). ICC’s voor de hoeveelheid tijd besteed aan interventies varieerden van fair tot excellent in fysiologische zorgdomeinen (0.48–0.99) en poor tot excellent in overige zorgdomeinen (0.00–1.00). Geen statistisch significante verschillen (p>0.05) zijn gevonden tussen observatoren en het klinisch verschil (aantal minuten) was klein.
Conclusies De GO-LTIC heeft een goede inhoudsvaliditeit en acceptabele interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Het kan managers ondersteunen bij het in kaart brengen van wie wat doet in het zorgproces om vervolgens zorgpersoneel in te zetten op basis van hun kwalificaties.
PA5
Voeding binnen de revalidatie bij ouderen met een heup fractuur in Nederland: een observationele studie
L. den Behoeft1 , L. de Groot2 , J. S.M. Hobbelen3 , G.J. van der Putten1
1 Zorggroep Amaris, Laren, Nederland 2 Wageningen University, Wageningen, Nederland
3 Hanzehogeschool Groningen, Groningen, Nederland
Achtergrond Jaarlijks presenteren in Nederland ca. 13.000 65-plussers zich op de eerste hulp met een heupfractuur na een val met vaak blijvende beperkingen en verhoogd risico op overlijden tot gevolg. Steeds meer onderzoek wijst op de positieve effecten van een voedingsinterventie (voornamelijk eiwitten) op de uitkomsten van fysieke training bij ouderen. Omdat binnen de revalidatie na een heupfractuur van oudsher veel aandacht besteed wordt aan fysieke training heeft deze groep mogelijk ook baat bij een dergelijke voedingsinterventie. Onduidelijk is hoe de huidige situatie in Nederland is als het gaat om voedingszorg bij revaliderende ouderen met een heupfractuur.
Methode Een observationele studie met twee doelstellingen: 1) in kaart brengen van de patiëntkaraktistieken van 65-plussers die komen revalideren in het verpleeghuis (geriatrische revalidatiezorg) en 2) in kaart brengen van de usual care. De resultaten van deze studie worden gebruikt voor het opzetten van een interventiestudie om de effectiviteit van een gecombineerde voedings- en trainingsinterventie bij dezelfde groep te onderzoeken.
Resultaten Patiëntkarakteristieken zoals onder andere leeftijd, voedingstatus en fysiek functioneren worden in kaart gebracht. Usual care assessment heeft betrekking op voedingszorg en fysieke training.
Conclusies Ondanks aanwijzingen dat een voedingsinterventie de effecten van training kan versterken is het onduidelijk in hoeverre voeding een plaats heeft in de revalidatie. Een observationele studie wordt uitgevoerd om de huidige zorg met betrekking tot voeding en training bij revaliderende ouderen met een heupfractuur in Nederland in kaart te brengen.
PA6 Liefde, intimiteit en seksualiteit in psychogeriatrische verpleeghuiszorg
T.S.M. Roelofs1 , K.G. Luijkx2 , P.J.C.M. Embregts2
1 Stichting Schakelring, Waalrijk, Nederland
2 Tilburg University, Tilburg, Nederland
Achtergrond Liefde, intimiteit en seksualiteit zijn belangrijke aspecten van kwaliteit van leven en niet leeftijdsgebonden, blijkt uit onderzoek. Wanneer er echter sprake is van dementie, en zeker na opname in een verpleeghuis, is hier nog weinig aandacht voor. Daarnaast wordt gerapporteerd dat zowel liefde, als intimiteit en seksualiteit complexe situaties kunnen opleveren in de verpleeghuiszorg. De ervaringen van cliënten zelf hebben echter in onderzoek nog niet eerder centraal gestaan.
Methode Binnen drie zorgorganisaties in Noord-Brabant hebben 17 interviews plaatsgevonden met PG cliënten, hun partners en koppels. Het design en de analyse zijn vormgegeven volgens de Interpretative Phenomenological Analysis (IPA) methode. Daarnaast was uitgebreide samenwerking met de klinische praktijk nodig om de werving- en selectieprocedure zoveel mogelijk op de doelgroep aan te passen.
Resultaten De rijke kwalitatieve informatie laat een grote diversiteit zien. Liefde, intimiteit en seksualiteit worden beschreven als onderdeel van de levens- en liefdesgeschiedenis. Op het gebied van liefde en relatie kwamen thema’s als missen, samen zijn en loyaliteit naar voren. Koppels en partners omschreven een gemis aan intimiteit, binnen datzelfde kader. Hoewel het gemis aan seksualiteit geen hoofdthema vormde, benoemden sommige respondenten dit gemis wel met zowel fysieke, relationele als omgevingsbeperkingen. Daarnaast zijn diverse mogelijkheden en beperkingen om deze aspecten te beleven binnen het verpleeghuis gedeeld.
Conclusies PG cliënten, hun partners en koppels hebben behoefte aan en ervaren liefde, intimiteit en seksualiteit, ondanks beperkingen die dementie en verpleeghuisopname met zich meebrengen. Deze behoeften en beperkingen kunnen van grote waarde zijn voor vervolgonderzoek en klinische praktijk.
Groep PB: Preventie en Public Health
PB1
Succesvolle elementen van preventieve interventies voor moeilijk bereikbare ouderen
S.H. van Oostrom, L.C. Lemmens, G.M. Herber, A.M.W. Spijkerman RIVM, Bilthoven, Nederland
Achtergrond Met bestaande initiatieven gericht op vroegopsporing van kwetsbare ouderen en het bijbehorend aanbod van preventieve interventies wordt een aantal groepen ouderen onvoldoende bereikt. Dit betreft vooral ouderen met een lage sociaaleconomische status, oudere migranten en ouderen met een beperkt sociaal netwerk, terwijl juist van deze groepen bekend is dat zij eerder kwetsbaar worden. Het doel van dit onderzoek is het identificeren van succesvolle elementen van preventieve interventies voor moeilijk bereikbare ouderen.
Methode De eerste fase bestaat uit een literatuurstudie naar relevante thema’s bij moeilijk bereikbare ouderen. Daarnaast worden goede voorbeelden van preventieve interventies voor moeilijk bereikbare ouderen geïnventariseerd. Vervolgens worden interviews gehouden met professionals betrokken bij deze voorbeelden en met ouderen zelf of sleutelfiguren. Voor de inventarisatie van goede voorbeelden wordt gebruik gemaakt van de interventiedatabase van het Centrum Gezond Leven (RIVM), aangevuld met interventies op basis van literatuur en schriftelijke consultatie van experts.
Resultaten Vijf belangrijke thema’s die een rol spelen bij moeilijk bereikbare ouderen zijn 1) lage gezondheidsvaardigheden, 2) psychosociale problemen, 3) taboe of schaamte met betrekking tot deze problemen, 4) problemen met toegankelijkheid van zorg en ondersteuning en 5) kennislacunes bij zorgprofessionals. De selectie van voorbeeldinterventies en de interviews met betrokkenen vinden momenteel plaats. De resultaten zullen gepresenteerd worden op het congres. Dit zal inzicht geven in de herkenbaarheid van de vijf thema’s en succesvolle elementen voor het bereiken van de doelgroep.
Conclusies De geïdentificeerde succesvolle elementen kunnen handvatten bieden om nieuw te ontwikkelen of bestaande interventies beter te laten aansluiten bij moeilijk bereikbare groepen ouderen.
PB2
Sociaal-economische verschillen in gezondheid na uittreden uit de arbeidsmarkt: een rol voor werkomstandigheden?
S De Breij, D.J.H. Deeg VU medisch centrum, Amsterdam, Nederland
Achtergrond De pensioenleeftijd wordt in veel Europese landen verhoogd. Hierbij wordt echter geen rekening gehouden met de sociaal-economische status (SES) van de werkenden. Mensen met een lage SES hebben een slechtere gezondheid dan mensen met een hoge SES. Werkenden met een lage SES werken meer jaren en werken onder slechtere omstandigheden. Het verhogen van de pensioenleeftijd zou de sociaal-economische gezondheidsverschillen kunnen vergroten, ook na uittreding uit de arbeidsmarkt. Dit onderzoek betreft de vraag hoe eerdere werkomstandigheden zouden kunnen doorwerken op sociaal-economische gezondheidsverschillen na uittreden uit de arbeidsmarkt.
Methode Vijf longitudinale datasets van het EXTEND-project zijn gebruikt: uit Nederland (LASA), Duitsland (DEAS), Finland (FLAME), Denemarken (DLSA) en Engeland (ELSA) om de resultaten te kunnen repliceren. Zowel subjectieve (ervaren gezondheid en functionele beperkingen) als objectieve (fysieke prestatie en sterfte) gezondheid werd gevolgd over maximaal 18 jaar. Een breed spectrum aan werkomstandigheden pre-uittreding was beschikbaar.
Resultaten Bij werkenden die vroeg (voor 65 jaar) uittraden, werden SES-verschillen gevonden in bijna alle gezondheidsmaten in alle landen behalve Finland. Bij late uittreders (65 jaar of ouder) werden SES-verschillen in gezondheid juist voornamelijk in Finland gevonden. Psychosociale en fysieke werkbelasting, positieve psychosociale werkkenmerken en de reden van uittreding (arbeidsongeschiktheid, vervroegd pensioen of regulier pensioen) bleken de belangrijkste mediatoren te zijn.
Conclusies In het merendeel van de landen bestaan sociaal-economische verschillen in gezondheid na uittreden uit de arbeidsmarkt. Ook jaren na uittreding hadden mensen met een lage SES een slechtere gezondheid en een hoger sterftecijfer dan mensen met een hoge SES. Deze verschillen worden deels verklaard door eerdere werkomstandigheden.
PB3
De zorgvraag van ouderen in 2040
R.A.A. Vonk, M. Verschuuren, W.M. Ravensbergen Ministerie van VWS – RIVM, Bilthoven, Nederland
Achtergrond Tussen nu en 2040 zal het aantal 65-plussers in Nederland naar verwachting stijgen van 3,1 naar 4,8 miljoen. Wat zijn de effecten van deze doorzettende vergrijzing op de behoefte aan en het gebruik van zorg, hulp en ondersteuning van ouderen tussen nu en 2040? En wat betekent dit voor zorgverleners en het zorgsysteem? Onder andere deze vraag staat centraal in de VTV-2018 themaverkenning ‘De zorgvragers van de toekomst’.
Methode We kijken in deze verkenning naar demografische en epidemiologische trends (bijvoorbeeld gezondheidstoestand, woonsituatie), maatschappelijke ontwikkelingen en ontwikkelingen in het zorgaanbod. We gebruiken hierbij kwantitatieve en kwalitatieve informatie. Daarnaast maken we gebruik van de kennis en expertise uit de academische wereld, consumenten- en patiëntenverenigingen en het zorgveld, via interviews en expertmeetings.
Resultaten De verwachte toename in multiproblematiek, waarbij gezondheidsproblemen vaak gecombineerd zijn met problemen in andere levensdomeinen zorgt voor een complexere zorgvraag van ouderen. Aan de kant van het zorgaanbod zien we een sterke daling van het mantelzorgpotentieel. Dit zorgt niet alleen voor meer druk op mantelzorgers, maar ook op eerstelijn, tweedelijn, langdurige zorg en spoedzorg. Dit vergt een goede afstemming tussen informele en formele zorg en maakt de vraag hoe we goed kunnen inspelen op de wensen én mogelijkheden van ouderen steeds belangrijker.
Conclusies De Nederlandse gezondheidszorg staat voor een grote uitdaging: hoe komen we tegemoet aan de steeds complexer wordende zorgvraag van ouderen in de toekomst. Wat betekent dit voor persoonsgerichte zorg en hoe flexibel moet het zorgsysteem zijn? De VTV-2018 biedt hiervoor aanknopingspunten voor zowel beleidsmakers als zorgverleners.
PB4 Pijn tijdens de veroudering: de Doetinchem Cohort Studie
H.S.J. Picavet1 , L. Groot1 , L.A. Schaap2 , W.M.M. Verschuren1 , S.H. van Oostrom1
1 RIVM, Bilthoven, Nederland
2 VU, Amsterdam, Nederland
Achtergrond De belangrijkste determinant van chronische pijn op enig moment in het leven is het eerder hebben doorgemaakt van (chronische) pijn. Pijn op gevorderde leeftijd wordt dus mogelijk bepaald door de ervaring van pijn over de hele levensloop. Er is echter niet veel bekend over hoe pijn ontwikkelt over de volwassen levensloop en tijdens veroudering. Ons doel was om langdurige individuele trajecten van pijn over 15 jaar van de levensloop te bestuderen en de rol van sociaal-demografische factoren, leefgewoonten en gezondheid hierbij.
Methode De studiepopulatie bestond uit 3485 volwassenen van 25 tot 71 jaar op baseline, een aselecte steekproef uit de bevolking van Doetinchem. De rapportage van pijn op vier metingen met elk 5 jaar ertussen in de periode 1995–2015, werd gebruikt om vijf pijnpatronen te bepalen. De analyse van baseline determinanten werd gedaan via multinomiale logistieke regressie.
Resultaten Bijna een derde van de populatie (32,2%) rapporteerde nooit pijn en 19,5% vrijwel altijd pijn. De andere patronen waren: ontwikkeling van pijn (19,2%), herstel van pijn (11,1%) en wisselende pijn (17,6%). De trajecten met voortdurende en/of recente pijn worden vaker gevonden onder vrouwen, rokers en volwassenen met een korte slaapduur. Tevens was er een sterke associatie van pijn met obesitas, chronische ziekte en een minder goede mentale gezondheid.
Conclusies Een substantieel deel van de volwassen en verouderende populatie rapporteert pijn over een lange periode van hun leven. Deze ‘pijngeschiedenissen’ zijn mogelijk relevant bij de aanpak van pijn bij veroudering en op oudere leeftijd.
PB5
Screeningsinstrumenten voor niet-tandheelkundige professionals om de mondgezondheid van ouderen te beoordelen – Een literatuur review
B. Everaars Hogeschool Utrecht/ACTA, Utrecht, Nederland
Achtergrond Mondgezondheid van ouderen in Nederland is ontoereikend en met de groeiende afhankelijkheid vermindert voor hen ook de toegankelijkheid van de mondzorg. Niet-tandheelkundige professionals kunnen een substantiële bijdrage leveren in de screening en triage van mondgezondheid bij de oudere patiënt wanneer mondzorg minder toegankelijk wordt. In deze review worden psychometrische eigenschappen van mondzorg screeningsinstrumenten voor niet-tandheelkundige professionals beoordeeld op kwaliteit en inhoudelijk beschreven.
Methode PubMed, Embase.com and Cinahl zijn systematisch doorzocht op index- en vrije zoektermen. ‘Mondgezondheid screeninginstrumenten’, ‘niet-tandheelkundige professionals’ en ‘oudere’ werden gecombineerd door booleaanse operatoren. Artikelen zijn individueel gescreend op titel, samenvatting en full-tekst door twee reviewers. Artikelen, welke de psychometrische eigenschappen van een screeningsinstrument onderzochten, zijn geïncludeerd. De kwaliteit van de artikelen is beoordeeld met de COSMIN checklist.
Resultaten 435 artikelen bleven over voor selectie waarvan 19 artikelen zijn geïncludeerd voor analyse. Uit deze artikelen kwamen 9 verschillende screeningsinstrumenten naar voren (ROAG, OAG, MDS, OHAT, THROAT, DHR, MPS,BOHSE, Revised Oral Assessment Guide) welke in totaal 19 items in de mondholte beoordelen. Over het algemeen werd er onvoldoende/matig gescoord op de COSMIN kwaliteitscriteria. Betrouwbaarheid en validiteitsonderzoek vond vaak plaats bij kleine steekproeven.
Conclusies De beperkte kwaliteit van gepubliceerd onderzoek laat geen conclusies toe over het meest geschikte instrument voor screening van mondgezondheid door niet-tandheelkundige professionals. Het beoordelen van: mondhygiëne, lippen, speekselvloed, tanden of protheses bleken de moeilijkste items voor niet-tandheelkundige professionals. Kwalitatief beter onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit met grotere steekproeven is nodig om inzicht te geven in het best bruikbare screeningsinstrument.
PB6 De (on)gezonde werkduurverwachting in Nederland
M. van der Noordt1 , S. van der Pas1 , T.G. van Tilburg2 , A. van den Hout3 , M.A. Jonker1 , D.J.H. Deeg1
1 VU medisch centrum, Amsterdam, Nederland
2 Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
3 University College, Londen, Verenigd Koninkrijk
Achtergrond Demografische veranderingen in de samenleving hebben geleid tot maatregelen om pensioenkosten te reduceren. Zo is vervroegd uittreden financieel onaantrekkelijk gemaakt. Uit cijfers van het CBS blijkt dat de gemiddelde pensioenleeftijd van 2000 tot 2016 is toegenomen van 60,8 tot 64,4 jaar. De vraag is echter of deze gewonnen werkjaren in goede of slechte gezondheid zijn doorgebracht. In deze studie vergelijken we de (on)gezonde werkduurverwachting van 1992–2002 met 2002–2012.
Methode Uit de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) hebben we respondenten van 55 tot 65 jaar oud met een betaalde baan in 1992 en 2002 geselecteerd en gedurende 10 jaar gevolgd (N=641). Gezondheid is geoperationaliseerd als het wel/niet hebben van functionele beperkingen, gemeten met de Global Activity Limitation Indicator (GALI). De werkduurverwachting is geschat in een drie-toestandenmodel in R.
Resultaten De totale werkduurverwachting op 55-jarige leeftijd is gestegen van 4,2 jaar (95%BI=3,7–4,6) in 1992–2002 naar 5,4 jaar (95%BI=5,0–5,7) in 2002– 2012. Het aantal jaren waarin gemiddeld met functionele beperkingen wordt gewerkt is gestegen van 0,7 jaar (95%BI=0,5–0,9) tot 1,3 jaar (95%BI=1,0–1,5). Werkenden die al functionele beperkingen hadden op 55-jarige leeftijd werkten in de eerste periode nog 2,2 jaar (95%BI=1,6–2,9) en in de tweede periode 3,6 jaar (95%BI=3,0–4,1) met hun functionele beperkingen.
Conclusie De gewonnen werkjaren tussen 1992–2002 en 2002–2012 zijn zowel in goede als in slechte functionele gezondheid doorgebracht. Met het oog op verhoging van de AOW-leeftijd kan in de toekomst een nog verdere stijging verwacht worden. Deze resultaten benadrukken het toenemende belang van goede werkplekinterventies die werknemers met functionele beperkingen kunnen ondersteunen.
Groep PC: Technologie en innovatie
PC1
Story of My Life; wensen en behoeften ten aanzien van het delen van levensverhalen en de rol van technologie
M. Blok1,2, E.J. van Ingen2 , A.H. de Boer2,3; Pim Cuijpers2 , Naomi van Stapele2,4
1 Nationaal Ouderenfonds, Bunnik, Nederland
2 Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
3 Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, Nederland
4 Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Bij het ouder worden verliezen mensen sociale contacten, zeker als zij geconfronteerd worden met dementie. De emotionele steun van degenen die er nog zijn wordt steeds belangrijker en in deze relaties wordt dan ook extra geïnvesteerd. Een manier van verbondenheid is het delen van levensverhalen. Er bestaan verschillende digitale tools om communicatie tussen ouderen en degenen om hen heen te bevorderen. Hoewel er aanwijzingen bestaan dat deze voordelen bieden aan verschillende actoren, zijn er nog drempels voor het gebruik ervan. Er is veel bekend over acceptatie van technologie door ouderen. Niet eerder echter werd dit onderzocht aan de hand van social aging theorieën.
Methode 30 individuele interviews zijn afgenomen bij ouderen met lichte dementie en belangrijke personen in hun leven. Doel was inzicht te krijgen in de communicatie tussen ouderen en hun naasten en het in kaart brengen van behoeften ten aanzien van het delen van herinneringen en levensverhalen. Deelnemers werden geworven via zorgboerderijen.
Resultaten Uit testsessies met een bestaande app, bleken er in eerste instantie drempels bij ouderen om informatie te delen over hun leven. Uit achterdocht, maar ook om de nieuwe generatie niet te vervelen. Ook bleek er terughoudendheid in gebruik van technologie. Professionals zagen de app wèl als een goede manier om gesprekken aan te gaan en te ontdekken wat de oudere bezighoudt.
Conclusies Bij het ontwikkelen van een tool voor het delen van levensverhalen dient rekening te worden gehouden met specifieke behoeften en vaardigheden, die te verklaren zijn aan de hand van social aging theorieën.
PC2
Invloed van depressie en apathie op het neuropsychologische profiel van 50-plussers met cognitieve beperkingen
E.E. De Roeck1 , E.M. Opmeer2 , E. Dierckx1 , S. Engelborghs3 , P.P. De Deyn2
1 Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België
2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen Nederland
3 UZ Antwerpen, Antwerpen, België
Achtergrond Apathie wordt vaak gezien als een symptoom van depressie, maar anderen beschrijven het als aparte stoornis. Zo is een sombere stemming kenmerkend voor een depressie, en staat bij apathie een gebrek aan initiatief op de voorgrond. Beide worden geassocieerd met cognitieve tekorten en dementie. In deze studie hebben we het cognitieve profiel vergeleken van vier groepen mensen met toenemende cognitieve beperkingen: (1) een groep met depressieve symptomen, (2) een groep met apathie, (3) een groep die een combinatie van apathie en depressieve symptomen heeft en (4) een groep die geen van beide heeft.
Methode Bij 117 controles (CO), 97 deelnemers met milde cognitieve problemen (MCI) en 50 deelnemers met een beginnende dementie (DEM) werd een neuropsychologisch onderzoek afgenomen. Om apathie en depressie te meten werd gebruik gemaakt van respectievelijk de Apathie Evaluatie Schaal (AES; grensscore 38) en de Geriatrische Depressie schaal (GDS; grensscore 11).
Resultaten Het aantal deelnemers met een apathie bedraagt respectievelijk 3.6%, 10.9% en 41.5% in de CO, MCI en DEM groep, terwijl de prevalentie van depressieve symptomen het hoogst was in de MCI groep (17.4%), gevolgd door de DEM (14.6%) en CO groep (10.6%). Daarnaast zien we in alle groepen dat de deelnemers met apathie globaal gezien zwakker scoren op de cognitieve testen dan deelnemers met een depressie.
Conclusies Deze studie toont aan dat apathie en depressie geassocieerd zijn met verschillende cognitieve profielen. Daarnaast verschillen beide in maximale prevalentie in functie van het dementiecontinuüm.
PC3
Lessen van mensen met dementie in het MBO onderwijs: het gebruik van videoclips uit narratieve interviews met mensen met dementie
M.A. Alma1 , J.M.W.J. Lamerichs2
1 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen, Nederland
2 Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Uit een review van de curricula binnen het MBO-zorgonderwijs blijkt dat de vakken die zich richten op ouderenzorg en dementie studenten onvoldoende voorbereiden op hun toekomstige werk. Daarnaast gaven studenten aan dat zij kennis vanuit het patiëntenperspectief missen in hun opleiding. Het MBO-onderwijsprogramma Omgaan met dementie is ontwikkeld op basis van interviews met relevante stakeholders en secundaire analyse van 90 narratieve interviews met mensen met dementie en hun mantelzorgers. In dit programma zijn diverse videofragmenten van deze narratieve interviews opgenomen, waarin mensen met dementie en hun mantelzorgers in detail vertellen over hoe zij benaderd willen worden. Het doel van deze studie is om inzicht te geven in de waarde die studenten hechten aan dergelijke videofragmenten.
Methode Tien studenten op twee MBO-scholen hebben een pilot-les gevolgd (100% vrouw, leeftijd 16–19 jaar). Beide pilot-lessen zijn opgenomen op audio en vervolgens getranscribeerd.
Resultaten De pilotlessen lieten zien dat de videofragmenten uit narratieve interviews niet alleen een empathische reactie opriepen bij studenten, maar ook werden aangewend voor reflectie op het eigen handelen als zorgprofessional. Ook toonden ze de kracht aan van het gebruik van metaforen, die in de interviews aangehaald werden en voor de leerlingen als basis functioneerden voor de groepsdiscussie.
Conclusies Hoewel er nog meer onderzoek nodig is, lijkt het werken met videofragmenten waarin mensen met dementie en hun mantelzorgers zelf vertellen wat het betekent om te leven met dementie een rijk en veelbelovend onderwijsmiddel. Het lijkt bijzonder geschikt om een aantal knelpunten die naar voren komen in het MBO-zorgonderwijs aan te pakken.
PC4
Sociale robots en Cocreatie: samen met mensen met dementie applicaties ontwikkelen
G. Visser1 , F. de Jong2 , E.G.E Gyaltsen-Lohuis1 , J.T. Bouma3
1 Hogeschool Windesheim, Zwolle, Nederland
2 NHL Hogeschool, Leeuwarden, Nederland
3 Hanze Hogeschool, Groningen, Nederland
Achtergrond Kunnen sociale robots bijdragen aan positieve gezondheid van thuiswonende mensen met dementie? Promemo, kenniscentrum dementie voor professionals onderzoekt deze vraag. Essentieel is om de doelgroep te betrekken bij het onderzoek als co-designer. Veel te vaak gaat het óver mensen met dementie, alsof zij niet meer in staat zijn om aan te geven wat zij belangrijk vinden. Onderzoek laat zien, dat het wel degelijk mogelijk is hen te betrekken bij de ontwikkeling van IT-applicaties. Samen ontwikkelen heeft een positieve invloed op empowerment, welbevinden en gevoel van controle.
Methode in diverse iteratieve cycli ontwerpen we samen met mensen met dementie, mantelzorgers en casemanagers nieuwe toepassingen van de sociale robot Tessa. Dit is een zogenaamde Tinybot, die mensen aan afspraken herinnert en kan stimuleren tot activiteiten.
Resultaten Eerste resultaten laten zien dat mensen met dementie de aanwezigheid van Tessa thuis als positief en gezellig ervaren. Ze geven aan dat Tessa op dit moment nog niet zoveel mogelijkheden heeft om hen te ondersteunen in hun behoeften, maar ze zien de potentie en zijn bereid om over toekomstige mogelijkheden mee te denken.
Conclusies Cocreatie met gebruikers van Tessa geeft ons de mogelijkheid behoeftes van mensen met dementie beter te onderzoeken. Hoewel de sociale robot nog beperkte functionaliteit heeft, zijn de toekomstige gebruikers goed in staat om na te denken over nieuwe functies.
PC5
Als je wereld kleiner wordt; een kwalitatief onderzoek naar sociale behoeften van ouderen en de rol van sociale technologie
A.A. ten Bruggencate1,2, K.G. Luijkx2 , J. Sturm1
1 Fontys Hogeschool, Eindhoven, Nederland
2 Tranzo, Tilburg, Nederland
Achtergrond Sociale behoeften zijn belangrijke en basale menselijke behoeften. In een vergrijzende samenleving is het vervullen van sociale behoeften belangrijk voor het behouden van het welbevinden en kwaliteit van leven bij ouderen. Sociale technologie wordt veelal door jongeren gebruikt om in sociale behoeften te voorzien. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de sociale behoeften van ouderen en de rol die sociale technologie hierin spelt. Met deze informatie stellen we mogelijkheden en voorwaarden op voor (technologische) interventies.
Methode We hebben een verkennend kwalitatief onderzoek gedaan en 19 zelfstandig wonende ouderen geïnterviewd. Na thematische analyse werden inductieve codes verbonden aan relevante quotes.
Resultaten De resultaten geven aan dat de groep deelnemers heterogeen is en dat hun behoeften en de manier waarop ze deze vervullen divers is. Sociale behoeften zoals verbondenheid, onafhankelijkheid, affectie, gedragsbevestiging en status zijn belangrijk voor het welbevinden van ouderen. Bronnen zoals relaties, activiteiten, persoonlijke omstandigheden en sociale technologie kunnen helpen om sociale behoeften te vervullen. Als er een gebrek aan (fysieke) bronnen is, zoals bijvoorbeeld gezondheidsproblemen, verminderde mobiliteit, overlijden van netwerkleden, angst voor afwijzing en roddel en financiële gebreken kan het vervullen van sociale behoeften moeilijk zijn. Sociale technologie speelt een bescheiden rol in het leven van de ouderen en in het vervullen van hun behoeften.
Conclusies We concluderen dat de wereld van ouderen kleiner wordt en dat interventies om ouderen te ondersteunen zich op twee aspecten kunnen focussen: het ondersteunen en verbeteren van de omgeving dichtbij en de rest van de wereld een stukje dichterbij brengen.
Groep PD: Thuis en in de wijk
PD1
Ouderen met meerdere rollen: goed of slecht voor het welbevinden?
F.M. Bijnsdorp, B. Suanet, M.I. Broese van Groenou Vrije Universiteit, Amsterdam, Nederland
Achtergrond Ouderen moeten zich steeds vaker actief inzetten in het sociale domein. Zij moeten langer werken door de verhoogde pensioenleeftijd, terwijl zij ook vaker mantelzorg geven door de toegenomen levensverwachting van ouderen. De toenemende druk om rollen te combineren roept de vraag op hoe dit het welbevinden beïnvloedt. Het doel van deze studie is inzicht krijgen in de invloed van rolcombinaties op het welbevinden van Nederlandse ouderen.
Methode Data zijn afkomstig uit de Longitudinal Aging Study Amsterdam (N respondenten=1885). De invloed van rolcombinaties in arbeid, mantelzorg en vrijwilligerswerk op welbevinden is in kaart gebracht door middel van lineaire regressie analyses. Daarnaast is er gekeken naar het effect van de intensiteit per rol. Ook is middels mediatie analyses gekeken of effecten van rolcombinaties en intensiteit van rollen op welbevinden verklaard kunnen worden door sociale netwerkomvang en ervaren regie.
Resultaten Betaald werk combineren met vrijwilligerswerk zorgt voor een afname in depressieve symptomen. De relatie wordt gedeeltelijk verklaard door ervaren regie. Wanneer wordt gekeken naar de intensiteit van rollen, blijft het effect alleen bestaan voor betaald werk. Intensieve mantelzorg draagt bij aan depressieve symptomen en wordt volledig gemedieerd door de mate van ervaren regie.
Conclusies Het combineren van rollen is positief wanneer de intensiteit van de rollen niet te hoog is. Een betaalde baan beschermt tegen depressieve symptomen, terwijl intensieve mantelzorg zorgt voor overbelasting. Toekomstige interventies moeten zich richten op het behouden van ervaren regie.
PD2
Samenredzaamheid en verbondenheid in de wijk
F.C. Bakker, A.E. Harps-Timmerman, C.H.M. Smits Hogeschool Windesheim, Zwolle, Nederland
Achtergrond Gemeenten zoeken naar manieren om burgerinitiatieven te faciliteren die samenredzaamheid en verbinding in een wijk stimuleren. Daarvoor moeten gemeenten weten welke samenredzaamheid, initiatieven en verbinding er zijn binnen wijken, en wie welke rol daarin aanneemt.
Methode Gedurende twee jaar werd actieonderzoek verricht in een zogenoemd Wijklab, volgens principes van Practice Development. Dataverzameling vond continu plaats en bestond onder andere uit het bezoeken van best practices van burgerinitiatieven die samenredzaamheid en verbinding faciliteren, uit straatinterviews met burgers, uit het bijwonen van bijeenkomsten van het wijkplatform, en uit interviews met wijkprofessionals.
Resultaten Lokale, kleine initiatieven zijn weinig bekend bij zowel burgers, professionals als beleidsmakers, of ze worden niet herkend als burgerinitiatieven. Burgers starten een initiatief wanneer zij de urgentie voelen om iets te veranderen ten behoeve van de kwaliteit van hun leefomgeving. Wanneer burgers gevraagd wordt om iets te doen in burgerinitiatieven, roept dit bij hen weerstand op door gebrek aan tijd, vaardigheden en verantwoordelijkheden die daarmee gepaard gaan. Wijkprofessionals zijn veelal onbewust bezig met samenredzaamheid, en zien het verwijzen van burgers naar deze initiatieven als hun rol.
Conclusies Burgers en professionals verrichten onbewust activiteiten om de samenredzaamheid en verbinding in een wijk te vergroten. Om de activiteiten meer bewust uit te voeren, te stimuleren en te faciliteren, moet een Wijkplatform bestaande uit burgers uit de wijk en een wijkregisseur vanuit de gemeente, een herkenbare en vindbare spil zijn in de wijk.
PD3
Netwerkverandering en gezondheid bij thuiswonende ouderen, volgens ouderen en wijkverpleegkundigen: wat werkt, voor wie, in welke omstandigheden, en waarom?
W.H. Vos, L.C. van Boekel, K.G. Luijkx, R.T.A.J. Leenders Tilburg University, Tilburg, Nederland
Achtergrond Netwerkverandering beïnvloedt gezondheid en vice versa, blijkt uit voornamelijk kwantitatief onderzoek. Het doel van deze kwalitatieve studie was om te achterhalen hoe de dynamiek van netwerkverandering en gezondheid bij thuiswonende ouderen werkt. Dit kan formele en informele zorgverleners helpen meer effectief te interveniëren in het sociale netwerk, zodat ouderen langer gezond blijven.
Methode Focusgroepen zijn gehouden met 12 thuiswonende ouderen en 17 wijkverpleegkundigen, geworven via 4 thuiszorgorganisaties, in een stad en op het platteland. De gesprekken zijn getranscribeerd, gecodeerd en relaties tussen codes zijn vastgesteld op basis van ‘grounded theory building’. Er is beoordeeld welke thema’s belangrijk zijn en met ‘realist evaluation’ is vastgesteld of thema’s tot de ‘context’ behoren, ‘mechanismen’ zijn of ‘uitkomsten’.
Resultaten Overlijden van de partner en aanwezigheid van een ziekte beïnvloeden de activiteiten die worden ondernomen, met wie en waarom. ‘Het wordt allemaal wat minder’ lijkt een bekend en geaccepteerd gegeven waar men liever niet op anticipeert. Is het eenmaal zover, dan wordt actie ondernomen. Netwerkverandering lijkt vooral gevolgen te hebben voor mentale en spirituele gezondheidsaspecten, zoals veerkracht en de mate van acceptatie van de situatie, terwijl de ervaren kwaliteit van leven beperkt beïnvloed lijkt te worden.
Conclusies De diversiteit van thuiswonende ouderen blijkt uit de focusgroepen. Tegelijkertijd zijn mechanismen geïdentificeerd, voor netwerkverandering en gezondheid, die voor subgroepen lijken te gelden. Dit bevestigt het beeld dat meer onderzoek nodig is, naar wat werkt, voor wie, in welke omstandigheden en waarom, om effectief te kunnen interveniëren in het sociale netwerk van thuiswonende ouderen.
PD4
Cocreatie met Turks-Nederlandse mantelzorgers: naar cultuursensitieve dementiezorg
C.H.M. Smits1 , J. S. Jukema2 , G. Duran1 , G. Cumert3 , F.C. Bakker1
1 Hogeschool Windesheim, Zwolle, Nederland
2 Hogeschool Saxion, Deventer, Nederland
3 Zwolledoet, Zwolle, Nederland
Achtergrond Arbeidsmigranten hebben een relatief hoog risico op dementie (Uysal-Bozkir, 2016). Zij maken echter weinig gebruik van professionele zorg omdat die niet bij hun behoeften aansluit. De meeste zorg wordt geboden door familieleden, die zich vaak zwaar belast voelen. In ons cocreatieproject Samen aan de Slag werken vijf mantelzorg gevende Turks-Nederlandse dochters samen om hun eigen situatie en die van hun ouder met dementie te verbeteren. Ze worden hierbij ondersteund door een onderzoeker, een professional van een vrijwilligersorganisatie en studenten toegepaste gerontologie. De onderzoeksvraag betreft de factoren die de voortgang van het project bevorderen dan wel belemmeren.
Methode De basis van dit co-creatieproject bestaat uit actie-onderzoek vanuit een participatief design. Samenwerking en gelijkwaardige bijdrage vormen kernelementen. De mantelzorgers komen (2-) maandelijks bijeen. Dataverzameling bestaat uit participerende observaties en semi-gestructureerde interviews.
Resultaten Het eerste cocreatie-product is een persona dat de persoonlijke expertise en emoties van het mantelzorgen weerspiegelt. Deze persona is gebruikt in de vervolgstappen van doelen formuleren en planning. Het doel is cultuursensitieve zorg. Met de persona zijn criteria voor cultuursensitieve zorg ontwikkeld. Deze criteria helpen de mantelzorgers in de samenwerking met zorgorganisaties om hun doelen te bereiken. Cocreatie zet de expertise van eindgebruikers in. Belangrijke faciliterende factoren zijn: tijd, flexibiliteit, opbouwen van sociaal kapitaal (netwerk opbouw, relaties en emotie, expertise en actie), erkenning van de rol en expertise van mantelzorgers en de faciliterende rol van de onderzoeker en professional.
Conclusies Cocreatie is een werkzame vorm om de situatie van Turks-Nederlandse mantelzorgers en hun ouder met dementie te verbeteren.
PD5
Attituden en meningen van professionele zorgverleners en mantelzorgers ten aanzien van onvrijwillige zorg bij mensen met dementie die thuis wonen
A.M.H.J. Mengelers1 , J.P.H. Hamers1 , M. Bleijlevens1 , H. Verbeek1 , L. Capezuti2
1 Universiteit Maastricht, Maastricht, Nederland
2 Hunter College of City University of New York, New York, Verenigde Staten
Achtergrond Mensen met dementie blijven steeds langer thuis wonen. Complexe zorgvragen in de thuiszorg kunnen leiden tot situaties waarin zorg geboden wordt tegen de wil van mensen met dementie, zoals het afsluiten van deuren of mensen gedwongen wassen. Dit zijn voorbeelden van onvrijwillige zorg. Om onvrijwillige zorg te verminderen is het belangrijk inzicht te krijgen in attituden t. a. v. onvrijwillige zorg. Dat is het doel van deze studie.
Methode In deze cross-sectionele studie hebben 230 professionele zorgverleners (onder andere huisartsen, verpleegkundigen en case managers) en 77 mantelzorgers van mensen met dementie die thuis wonen de Maastricht Attitude Questionnaire – Home Care ingevuld. Deze vragenlijst meet attituden t. a. v. onvrijwillige zorg (53 items) en in welke mate men onvrijwillige zorg beperkend en vervelend vindt om toe te passen (25 items). Onvrijwillige zorg bestaat uit het gebruik van 1) gedwongen zorg, 2) psychotrope medicatie en 3) vrijheidsbeperkende maatregelen.
Resultaten Mantelzorgers accepteren het gebruik van onvrijwillige zorg in het algemeen (P<0.001), gedwongen zorg (P<0.001), psychotrope medicatie (P=0.005) en vrijheidsbeperkende maatregelen (P<0.001) meer dan professionele zorgverleners. Daarnaast vinden mantelzorgers gedwongen zorg en vrijheidsbeperkende maatregelen minder beperkend (P<0.001 en P<0.001 respectievelijk) en minder vervelend om gedwongen zorg en vrijheidsbeperkende maatregelen (P<0.001 en P=0.002 respectievelijk) toe te passen. Zowel professionele zorgverleners als mantelzorgers vinden het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen het meest beperkend en vervelend.
Conclusies Onvrijwillige zorg wordt meer geaccepteerd door mantelzorgers dan door professionele zorgverleners. Om onvrijwillige zorg te verminderen is het belangrijk dat professionele zorgverleners met mantelzorgers samenwerken en goede ondersteuning bieden.
PD6 Wat ik voel en doe als ik mij eenzaam voel. Een kwalitatief onderzoek onder ouderen naar coping met eenzaamheid
I.M.C Tindemans, E Schoenmakers Fontys Hogeschool, Eindhoven, Nederland
Achtergrond Eenzaamheid wordt beschouwd als een individuele beleving wat suggereert dat het omgaan met eenzaamheid vraagt om maatwerk. Er is echter weinig bekend over de individuele beleving van ouderen die eenzaamheidsgevoelens ervaren. In dit onderzoek is onderzocht hoe ouderen hun gevoelens van eenzaamheid ervaren, ermee omgaan en wat hun behoeften zijn.
Methode Er zijn diepte-interviews afgenomen onder thuiswonende ouderen (74–91) die zichzelf als eenzaam beschouwen of een gebrek aan contacten ervaren. De gegevens zijn geanalyseerd door middel van thematische analyse (Braun & Clarke, 2006).
Resultaten Aansluitend op voorgaande studies beschouwden de respondenten eenzaamheid als een subjectieve, negatieve ervaring ten gevolge van het gebrek aan (kwaliteit van) bepaalde relaties. Een gemis van sociale aspecten als wederkerigheid, affectie, waardering en bezorgdheid waren gemeenschappelijke uitkomsten. Veelal werden minderwaardigheidsgevoelens ervaren. Eenzaamheidsgevoelens werden ervaren terwijl zij alleen en in gezelschap waren. Verschillenden respondenten hebben het gevoel dat anderen hen niet begrijpen of hun eenzaamheidsgevoelens bagatelliseren in termen van oplossingen. Ervaringen met en reacties op eenzaamheid kunnen geplaatst worden binnen de coping theorie (Lazarus & Folkman, 1984). Alle respondenten beschouwden hun eenzaamheid als stressvol (primaire beoordeling). Tevens hanteerden alle respondenten bij het omgaan/verminderen van hun eenzaamheidsgevoelens een vorm van probleemgerichte en/of emotiegerichte coping (secundaire beoordeling).
Conclusies Ondanks de diverse manieren van probleem- en emotiegerichte coping die ingezet werden slaagden de respondenten er niet in om hun eenzaamheidsgevoelens op te lossen. Uit deze studie blijkt dat de coping theorie een nuttig kader kan zijn om beter te begrijpen hoe oudere mensen hun gevoelens van eenzaamheid ervaren en hoe ze ermee omgaan.