Family care and care responsibility: the art of meeting each other. Proefschrift Universiteit van Tilburg, 2 november 2007, 151 p. ISBN 978 90 5972 220 0.
Volksstammen wetenschappers van allerlei origine houden zich momenteel bezig met de vraag waar het primaat van de zorg ligt: bij de familie, bij grotere informele netwerken (buurten, dorpen) of bij formele maatschappelijke verbanden en alles wat daar tussen zit. We vinden daarover noties terug zowel bij een bioloog als Frans de Waal als bij een politicologe als Selma Sevenhuijsen. Onlangs voegde Deirde Beneken genaamd Kolmer (verder afgekort met: Beneken) zich in deze kring van debatterende onderzoekers. Niet zonder reden, want het laatste woord en de laatste theorie over deze prangende vraag is ons nog niet gegeven. Daarvoor wisselen de sociale en culturele decors te veelvuldig en te snel. Om maar een paar voorbeelden te geven: demografische verschuivingen, wisselende verhoudingen tussen arbeid en zorg, genderverschillen, economische ontwikkelingen op mondiaal en lokaal niveau en politieke debatten over individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheden en autonomie buitelen over elkaar heen. Een extra stem in dit koor van zorgwetenschappers is een welkome toevoeging. Beneken deed promotieonderzoek naar de zorgmotieven van mantelzorgers en naar hun visie op de verdeling van de zorg tussen ziektekostenverzekeraars, overheid, hun zieke familielid en henzelf. Vier artikelen vormen de basis van dit proefschrift dat ze afsluit met een reflecterend gedeelte. Het eerste hoofdstuk is een conceptuele verheldering van wat mantelzorg is en dat levert de volgende definitie op: (Family care is) ‘intense and long-term care given by laymen from the patient’s direct social environment, springing from the social link between the patient and the family care-giver, not coming from an organised setting and not provided within the framework of professional social care’. Lastig zo’n ruime definitie met allerlei in- en uitsluitingen. Neem nu het fragment ‘the social link between the patient and the family care-giver’. Een toevoeging als social brengt mij bijvoorbeeld in verwarring, want de band tussen familieleden is als vanzelfsprekend sociaal, maar heeft daarnaast nog een intiem-affectief en historisch karakter. En ook het gedeelte ‘not coming from an organised setting’ schept meer onduidelijkheid dan het oplost, want hoe zit het dan met de nicht die bij tante het huishouden doet en daarvoor met PGB-geld uitbetaald wordt? Is de PGB-regeling te scharen onder een organised setting of niet? Het is immers een overheidsmaatregel met allerlei criteria en voorwaarden, voortgevloeid uit de sociaalliberale opvattingen rondom persoonlijke verantwoordelijkheid van de burger om zoveel mogelijk zijn eigen boontjes te doppen. In het tweede hoofdstuk werkt ze dat gelukkig uit door het proces van vermaatschappelijking en de gevolgen daarvan op de afzonderlijke systemen van mantelzorg en overheidszorg onder de loep te nemen. Ze doet dat met behulp van filosofische en gezinstherapeutische visies. De individuele zorgverantwoordelijkheid legt ze langs de meetlat van de filosofen Buber, Levinas en Ricoeur en de gezinstherapeut Boszormeny-Nagy en voor de zorgverantwoordelijkheid van de overheid gebruikt ze uitgangspunten van de politieke filosofen Rawls en Daniels. Uit deze exercitie komen vier criteria voor een rechtvaardig proces van vermaatschappelijking voort, die zich misschien nog het best laten omschrijven als een theorie van communicerende vaten: de overheid stimuleert cliënten om de eigen zorg te regelen, maar als hen dat niet lukt dan voorziet de overheid in de zorg. Dit lijstje met criteria roept bij mij onmiddellijk associaties op met de opsomming in tien punten (De belangrijkste mogelijkheden waarover mensen moeten beschikken) die de Amerikaanse rechtsfilosofe Martha Nussbaum presenteerde in haar boek Oplevingen van het denken.1 Ik noem Nussbaum opzettelijk, omdat ik haar node heb gemist in het rijtje denkers waarop Beneken terugvalt. En ik miste er nog meer: Bowen, Bowlby, Foucault, Arendt, (Heidegger?) en Tronto. Het is niet zozeer dát ze ontbreken, maar wat ontbreekt zijn de argumenten voor de keuze van een select groepje denkers en een afweging om anderen onbesproken te laten. In de twee volgende hoofdstukken gaat het vooral om de zorgende familieleden zelf. Welke zorgmotieven hanteren ze en hoe willen ze hun zorgverantwoordelijkheid delen met bijvoorbeeld zorgverzekeraars en overheden. Hoofdstuk 3 gaat de auteur dieper in op de zorgmotieven van mantelzorgers en dat doet ze op een originele wijze. Hitlijsten zijn vanaf de jaren zestig onverminderd populair. De ouderen onder ons zijn opgegroeid met de Top-40 en de lijstjes met de meest populaire boeken en films. Momenteel worden we op de televisie overspoeld met titels die lijken op De Tien Ergste Missers en De Tien Rijkste Vrouwen op Aarde. Het getuigt van een creatieve benadering als een wetenschapper deze aanpak gebruikt om filosofisch materiaal in de context van het alledaagse leven te brengen. Zo’n wetenschapper is Beneken. Uit het werk van eerder genoemde filosofen en een gezinstherapeut destilleert ze een hitlijst met twaalf uitspraken over mogelijke zorgmotieven en ze laat mantelzorgers een rangorde aanbrengen. Daaruit komen min of meer twee groepen naar voren: een groep mantelzorgers die uit loyaliteit, plicht, moraliteit of berekenend altruïsme (in de zin van: ‘wie goed doet, die goed ontmoet’) handelen en een groep mantelzorgers die wederkerige en gelijkwaardige relaties voorop stellen. Opvallend is dat de mantelzorgers die de relationele kwaliteit hoog in hun vaandel hebben staan, minder stress in hun leven ervaren dan de mantelzorgers die er meer extrinsieke motieven op na houden en zich daardoor ook meer gedwongen voelen om te zorgen. In het vierde hoofdstuk onderzoekt zij de opvattingen van familiezorgverleners over de vraag met wie zij hun zorgverantwoordelijkheden willen delen. Er blijken drie opvattingen: de eerste groep mantelzorgers wil het liefst bijna geheel zelf verantwoordelijk zijn voor de zorg van hun naasten; de tweede groep laat de zorg het liefst grotendeels over aan de overheid en de derde groep zit daar tussen. Deze bevindingen brengen Beneken tot de slotsom dat juist de relationaliteit (naar: Meir Shalev in Fontanel) de grondslag moet gaan vormen voor het overheidsbeleid en allerlei interventie- en ondersteuningsprogramma’s. Ze pleit daarbij voor een meer (familie-)systemische benadering en hoewel ik het daarmee hartgrondig eens ben, zijn voor zo’n pleidooi in haar empirisch materiaal te weinig bouwstenen te vinden.