Academisch Proefschrift, verdedigd op 13 september 2010 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Promotor: T.G. van Tilburg; Copromotor: M.I. Broese van Groenou
Vergrijzing is geweldig en veelkleurig. Nooit eerder kwam het voor dat zoveel mensen zo oud worden als nu, en zoveel jaren in goede gezondheid doorbrengen.Alle trends wijzen op een verdere stijging van zowel de levensverwachting als de gezonde levensverwachting.Natuurlijk komt de ouderdom ook met ziekten, kwalen en beperkingen. Natuurlijk moet er van alles gedaan worden omleven aan de jaren toe te voegen, en niet alleen jaren aan het leven.Natuurlijk geeft de vergrijzing ook aanleiding tot indringende vragen over de financiering van pensioenen en zorgvoorzieningen.Maar deze vragen horen allemaal thuis binnen een context waarin de vergrijzing als graadmeter van de vooruitgang kan worden gezien.
Naadloos in dit plaatje past de opkomst van de derde levensfase. Vroeger verliep een mensenleven van jong via volwassen naar oud, waarbij oud worden een synoniem was voor de gebreken die er spreekwoordelijk aan verbonden waren. In de achterliggende decennia is er echter een nieuwe levensfase ontstaan die tussen het werkzame leven in de afhankelijke ouderdom in ligt. Veelal wordt dit de derde levensfase genoemd. De afhankelijke ouderdom is in deze optiek met de toegenomen levensverwachting doorgeschoven naar de vierde levensfase.Het derde leven is voor veel mensen de fase van het Zwitserleven.Het is de aangename herfst waarin de zon nog heerlijk schijnt en er van alles te reizen en te genieten is. De term Zwitserleven valt echter niet bij iedereen even goed. Komt de derde levensfase echt als een soort verlossing na het arbeidzame leven? Valt er eerder in het leven ook niet veel te genieten, en, belangrijker nog, hebben vitale ouderen dan helemaal geen plichten meer? Kan de samenleving ook niet enig profijt hebben van al die ouderen die vrolijk rondreizen en zich in natuur of cultuur verdiepen? Kunnen ze echt nietsmeer dan consumeren, of zijn ze wellicht toch nog in staat om een productieve bijdrage aan de samenleving leveren?Met deze vragen is de vergrijzing meer dan een puur demografische of epidemiologische kwestie. Het is ook een ontwikkelingmet een grote economische en politieke betekenis. “Older persons take responsibility for our country and for future generations,” zei de Duitse minister voor Familie en Gezin, die met instemming wordt geciteerd door Kathrin Komp in haar proefschrift ‘The Young old in Europe’. “Jonge ouderen,” schrijft Komp, “dragen op grote schaal bij aan de kwaliteit van de samenleving, onder andere door vrijwilligerswerk en mantelzorg, terwijl ze in vergelijking met de oudste leeftijdsgroep weinig kosten.”
‘Jonge ouderen’ is de aanduiding van Komp voor wat anderen de derde levensfase noemen. Ze doet dit bewust en consequent. Er zijn immers aanwijzingen dat ook de jeugdfase in twee delen uiteenvalt en dan klopt de nummering niet meer. Bovendien ontstaat zo een vanzelfsprekend contrast met oude ouderen. Jonge ouderen hebben een goede gezondheid, oude ouderen hebben een slechte gezondheid. Jonge ouderen zijnmet pensioen maar leveren als regel wel een productieve bijdrage aan de samenleving in de vorm van onbetaald werk. Komp noemt dit de typische jonge ouderen. Atypische jonge ouderen zijn eveneensmet pensioen en verheugen zich ook in een goede gezondheid, alleen leveren zij geen productieve bijdrage aan de maatschappij. Bij de oude ouderen is dit omgekeerd. Hun gezondheid is minder, en zij vervullen in de samenleving geen productieve rolmeer.
Uit deze definities volgt dat de (jonge) ouderdom niet aan de hand van een eenduidig leeftijdscriterium kan worden opgehangen. Evenmin kan het aantal jonge ouderen eenvoudig uit de bevolkingsstatistieken worden afgeleid. Er zijn immers gegevens nodig over de individuele pensioenleeftijd en gezondheidstoestand. Om die reden maakte Komp gebruik van gegevens op persoonsniveau, ondermeer op basis van de SHARE-studie waarin meerdere landen participeren. SHARE staat voor Survey of Health, Ageing and Retirement in Europe. Dit leverde goed vergelijkbare resultaten op voor verschillende landen. Daarbijmoest de auteur nog wel een oplossing verzinnen voor het feit dat sommige mensen bewust afzien van betaald werk en daardoor geen moment van pensionering hebben. Vooral bij vrouwen van de wat oudere generaties of in bepaalde landen komt dit nogal eens voor, bijvoorbeeld omdat zij voor een familielid zorgen.Omvast te stellen of mensen zonder betaald werk wel of niet tot de jonge ouderen behoren introduceert Komp daarom een ‘gendered perspective’.Dit houdt in dat zij zorgtaken in de familie op een lijn zet met betaald werk. Jonge ouderen zijn daarmeemensen die: a) met pensioen zijn; b) geen zorgplicht hebben voor iemand uit hun naaste familie; c) een goede gezondheid hebben. Van de 50- tot 90-jarigen in Nederland behoort 46% van demannen en 48% van de vrouwen tot de jonge ouderen, en 13% van zowel mannen als vrouwen tot de oude ouderen. De resterende veertig procent rekent Komp tot de mensen vanmiddelbare leeftijd.Het betreft de jongste leden van deze brede leeftijdsgroep die nog aan het arbeidsproces deelnemen, of, volgens het ‘gendered perspective’, zorgtaken hebben die vergelijkbaar zijn.
In vergelijking met andere landen telt Nederland veel jonge ouderen. Dit heeft temaken met de welvaartsstaat, die mensen in staat stelt om op relatief jonge leeftijd met pensioen te gaan en ook tal van voorzieningen treft waardoor mensen worden ontlast in hun zorg voor afhankelijke familieleden. Voor Duitsland en Oostenrijk gelden soortgelijke bevindingen,maar in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken telt Komp veel minder jonge ouderen, met name vanwege de minder royale pensioenregelingen. In Zuid Europese landen als Griekenland, Italië en Spanje neemt Komp grote verschillen tussen mannen en vrouwen waar, die zij helaas maar in beperktemate kan verklaren.Duidelijk is in elk geval dat de specifieke inrichting van de welvaartsstaat bepaalt hoeveel mensen er tot de bevoorrechte categorie van de jonge ouderen kunnen worden gerekend.
Afgaande op de ondertitel van haar proefschrift – ‘burden on or resource to the welfare state’ – zou je verwachten dat Komp na de identificatie van de jonge ouderen op de omvang van deze lasten en baten zou ingaan.Helaas, in elk geval voor de gezondheidseconomen onder de lezers, doet ze dit niet. Datmaakt haar boek niet minder leesbaar,maar de vraag uit de ondertitel blijft zo toch wel in de lucht hangen.Aan drie onderwerpen besteedt ze wel aandacht. Zo analyseert ze de omvang van betaald werk onder 60 tot 70-jarigen in Europa, met als belangrijke vraag of sociaaleconomische status daarin een belangrijke rol speelt. Dat laatste blijkt inderdaad het geval te zijn.Mensenmet een hogere opleiding werken veel langer door danmensen met een lagere opleiding, uiteraard in samenhang met het niveau van de pensioenvoorzieningen. Demensenmet betaald werken vallen buiten de definitie van de jonge ouderen, want die zijn immers per definitie met pensioen. In zekere zin vormen zij elkaars spiegelbeeld of complement en het zou aardig geweest zijn als Komp via zo’n redenering iets gezegd zou hebben over de invloed van sociaaleconomische status op het aantal jonge ouderen. Natuurlijk had ze dan ook iets moeten zeggen over de relatie tussen sociaaleconomische status en ervaren gezondheid, maar nu ontbreekt zo’n redenering geheel,waardoor dit hoofdstuk toch een beetje een vreemde eend in de bijt blijft.
In een andere analyse bespreekt Komp of vrijwilligerswerk enmantelzorg als politieke onderwerpen kunnen worden aangemerkt.Daarvoor heeft ze in detail gekeken naar beleidsdocumenten uit Duitsland en Italië terwijl ze in beide landen ook een aantal experts heeft geïnterviewd. Dit leverde boeiende inzichten opmet als belangrijkste conclusie de ‘resource to the welfare state’ slechts gedeeltelijk wordt onderkend en dat er in deze landen weinig draagvlak is voor een actieve bemoeienis van de overheid met mantelzorg en vrijwilligerswerk.
Het derde onderwerp waar de promovendus uitvoerig aandacht aan schenkt is vrijwilligerswerk. Ze onderkent dat haar definitie van jonge ouderen in de praktijk best onhandig kan zijn, want hoe bereik je zo’n doelgroep als die op zulke individuele kenmerken wordt vastgesteld? Daarom gaat ze na of misschien leeftijd als zodanig toch niet een indicator kan zijn om de doelgroep van de oudere vrijwilliger te traceren. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn.De leeftijdsgroep van 60 tot 79 jaar blijkt daarvoor prima geschikt te zijn. Nu is dat natuurlijk best een brede leeftijdsgroep,maar Komp laat wel overtuigend zien dat het leeftijdspatroon voor mannen en vrouwen gelijk is en ook tussen de verschillende Europese landen weinig verschilt. Gegeven de toch aanzienlijke variatie in het aandeel jonge ouderen in de verschillende landen is dit een opmerkelijk resultaat.
Dit betekent echter nog niet dat het doen van vrijwilligerswerk de norm is. Komp laat zien dat slechts twintig procent van de mensen in deze leeftijdscategorie actief is als vrijwilliger.De lezer blijft echter in het duister tasten over de kenmerken van deze vrijwilligers.Wat onderscheidt hen van de tachtig procent die geen vrijwilligerswerk doet?Was het niet zinvol geweest om nadere kenmerken van de jonge ouderen op het spoor te komen die bepalen of zij inderdaad een bijdrage leveren aan de samenleving, zoals bijvoorbeeld het opleidingsniveau dat bij de analyse van betaald werk wel is onderzocht.Gegeven de definitie van jonge ouderen is onbetaald werk toch een groter thema in dit proefschrift dan betaald werk? En was het ook niet boeiend geweest omna te gaan of het actief zijn als vrijwilliger bijdraagt aan de gezondheid vanmensen en zo ook zorgt voor uitstel van de in alle opzichtenminder aantrekkelijke oude ouderdom? En waarom heeft de promovendus eigenlijk geen ‘two-partmodel’ gebruikt dat in de gezondheidseconomie toegepast wordt in vergelijkbare analyses van zorggebruik? In zo’n model zou eerst de kans op vrijwilligerswerk worden geschat, en vervolgens het aantal uren gegeven dat iemand vrijwilliger is.Nu gaat Komp aan dat eerste stuk grotendeels voorbij en richt ze zich vooral op de duur van vrijwilligerswerk. Die blijkt overigens nog best tegen te vallen.Gemiddeld gaat het omnietmeer dan 3,6 uur (Verenigde Staten) tot 5,1 uur (onder andere Duitsland) per vrijwilliger permaand. Per oudere moet je die uren nog eens door vijf delen. Is dat nu zo’n geweldige ‘resource to the welfare state’?
Dit roept de vraag op wat die productieve bijdrage van jonge ouderen nu precies voorstelt. Men zou daarom verwachten dat Komp ook de omvang vanmantelzorg door jonge ouderen zou analyseren.Maar helaas heeft ze dat niet gedaan. Waarom eigenlijk niet? Ontbraken de gegevens? Stond Europa (ook in de titel) toch watmeer centraal dan de “resource to the welfare state”? Of had temaken met de definitie van jonge ouderen, waarin immers het niet-doen vanmantelzorg een rol speelt? Als dat inderdaad zo is, lijkt het erop alsof Komp een beetje bekneld is geraakt tussen haar definitie van jonge ouderen (geen betaald werk, geen mantelzorg) en de politiek-economische betekenis die ze aan de jonge ouderen toedicht (vrijwilligerswerk, mantelzorg). Hoe het ook zij, omdat die politiekeconomische dimensie in haar proefschrift zo’n centrale plaats heeft is het toch wel een gemiste kans dat die productieve bijdrage van jonge ouderen niet beter in beeld is gebracht.De definiëring van de groep jonge ouderen is sterk en werkt heel verhelderend, maar het zou dus zomaar kunnen zijn dat de meeste jonge ouderen toch in de categorie ‘atypisch’ vallen. Of in gewoon Nederlands, dat de meeste jonge ouderen toch voor het Zwitserleven gaan en geen of slechts een geringe productieve bijdrage aan de samenleving leveren.Maar dit krijgen we met dit proefschrift helaas niet scherp. Komp biedt in elk geval geen bewijs dat dit niet zo is.
Daarmee blijft de vraag uit de titel van het proefschrift – ‘The Young Old in Europe, burden on or resource to the welfare state?’ – in feite onbeantwoord. Dit weerhoudt Komp er echter niet van omhaar betoog met een stevige conclusie af te sluiten: “Omjonge ouderen een productieve rol in demaatschappij te geven, hoeft niet het niveau van activiteiten van de jonge ouderen te worden aangepast, maar juist de beeldvorming van de overheid.” Te vaak worden ouderen als een last voor de samenleving afgeschilderd. Dat beeldmoet anders, en daar kan iedereen het natuurlijk mee eens zijn. De vergrijzing is gewoon geweldig, en zo veelkleurig dat er nog vele proefschriftenmogen volgen.
Johan Polder, hoogleraar gezondheidseconomie Universiteit van Tilburg (departement Tranzo)
Reactie van de auteur: De jonge ouderen: werkelijkheid of perceptie?
De jonge ouderen zijn in een dubbelzinnige situatie: zij worden geconfronteerdmet mogelijkheden en beperkingen, ze profiteren van verzorgingsstaten en dragen aan verzorgingsstaten bij – en zij ervaren lust en last, zoals Johan Polder het formuleert. Deze situatie is het gevolg van maatschappelijke veranderingen veroorzaakt door de opkomst van een populatie van jonge ouderen. De veranderingen hebben bijvoorbeeld betrekking op de sociale rol en het beeld van de ouderen. Deze veranderingen zijn nog niet afgerond, waardoor de dubbelzinnige situatie voor de jonge ouderen ontstaat. Vanwege deze redenen kunnen wij op ditmoment niet bepalen wat het is omeen jonge oudere te zijn – of het nu lust of last is, of het een belasting of een hulpbron voor verzorgingsstaten is. Veel jonge ouderen hebben deze karakteristieken tegelijkertijd.Het zal nog lang duren tot de sociale veranderingen met betrekking tot jonge ouderen zodanig zijn uitgekristalliseerd dat wij een goede beschrijving van de sociale rol van de jonge ouderen kunnen geven.
In zijn bespreking vanmijn proefschrift merkt Polder op dat ik niet definitief vaststel of de jonge ouderen een belasting of een hulpbron voor verzorgingsstten zijn. Hij betoogt dat ik geen antwoord kon geven omdat berekeningen over de lasten en baten van de jonge ouderen ontbreken. Hij wijst erop datmet name de ervaren gezondheid en de mantelzorg door jonge ouderen nuttige onderwerpen voor verder onderzoek zijn. Bovendien merkt hij op dat ik niet alle kenmerken van de jonge ouderen bestudeer, zoals hun sociaal-economische status. Tot slot vraagt hij hoe de rol van jonge ouderen die niet actief zijn, beoordeeldmoet worden.
Ik ben het eensmet Polder dat het wenselijk is informatie te hebben over alle lasten en baten die in verbandmet de jonge ouderen staan.Dergelijke informatie maakt nationale rekeningen over de netto financiële bijdragen van en uitkeringen aan jonge ouderenmogelijk.Om deze informatie te berekenen, moeten we natuurlijk nog steeds beslissen welke activiteiten van jonge ouderen als bijdrage aan verzorgingsstaten beschouwd worden. In discussies over “productive ageing”worden veel meer activiteiten genoemd dan de activiteiten die Polder en ik bediscussiëren. Zo gaat het naast betaald werk, vrijwilligerswerk en het geven van informele zorg ook om het zorgen voor zichzelf.
Polder’s suggestie om meer informatie over de kenmerken van jonge ouderen te verzamelen kan tot belangrijke inzichten leiden. Met deze informatie kunnen wij beter bepalen of wijzelf kunnen verwachten later een jonge oudere te zijn, kunnen beleidsmakers efficiënter beleid voor oudere mensen plannen, en hebben onderzoekers een betere indruk van de kansen en risico’s die typerend voor de jonge ouderen zijn. De aanpak voor een identificatie van de jonge ouderen die ik in mijn proefschrift heb ontwikkeld, kan als basis dienen voor dergelijke studies over kenmerken van de jonge ouderen.
Polder’s vraag over de rol van onproductieve jonge ouderen, ten slotte, sluit aan bij een belangrijke discussie in de “critical gerontology”: hoe zien we oudere mensen? Kunnen we hen op basis van productieve activiteiten, zoals betaald werk en vrijwilligerswerk, definiëren en waarderen? Kunnen we oudere mensen vragen productief te zijn? Hebben oudere mensen een verplichting tegenover de gemeenschap en de verzorgingsstaat? Of moeten we het respecteren als oudere mensen besluiten hun tijd aan nietproductieve activiteiten (vrije tijdsactiviteiten) te besteden? De antwoorden op deze vragen hebben niet alleen invloed op de manier waarop wij jonge ouderen zien. Ze hebben ook invloed op hoe oude ouderen, degenen met fysieke gebreken, gezien en gewaardeerd worden.
Gelukkig is een deel van de informatie die Polder vraagt in andere wetenschappelijke publicaties beschikbaar.Het boek ″Gerontology in the Era of the Third Age: New challenges and opportunities″, bijvoorbeeld, beantwoordt enkele van Polder’s vragen. 1 Samen met Dawn Carr heb ik het boek samengesteld om hiaten in de kennis te vullen die mijn proefschrift heeft achterlaten. In dit boek bespreekt Scott Bass hoe de ideeën over wat de jonge ouderen aan de samenleving en de verzorgingsstaat bijdragen zijn veranderd. Stella Chatzitheochari en Sara Arber bestuderen waarom sommige jonger ouderen wel en anderen niet actief zijn. Verder overdenkt Martha Holstein hoe de jonge ouderen waarderen wat we van hen verlangen.
Mijn proefschrift beantwoordt niet alle vragen over de rol van de jonge ouderen in verzorgingsstaten, maar levert wel een belangrijke bijdrage aan de discussie over dit onderwerp. Ten eerste, mijn proefschrift laat zien hoe de jonge ouderen in verschillende soorten onderzoek geïdentificeerd kunnen worden. Het legt daarmee een basis voor toekomstig onderzoek over de jonge ouderen. Ten tweede, mijn proefschrift laat zien dat de rol van jonge ouderen in verzorgingsstaten niet zozeer op hun activiteiten maar vooral op de perceptie van deze categorie is gebaseerd, hetgeen benadrukt dat deze perceptie in de beleidsvorming belangrijk is. Ten derde, het beschrijft de rol van jonge ouderen in verschillende verzorgingsstaten. Deze verschillen benadrukken dat er geen universeel antwoord is op de vraag welke rol jonge ouderen hebben.
Samen genomen draagt mijn proefschrift bij aan de beantwoording van de vraag welke rol de jonge ouderen in verzorgingsstaten hebben. Deze rol is complex: ze bevat elementen van een belasting van verzorgingsstaaten en elementen van een hulpbron voor verzorgingsstaaten. In de afgelopen decennia is het element van belasting zwakker en het element van hulpbron sterker geworden. Verder is het element van een hulpbron in het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Europa verder ontwikkeld dan in Scandinavië en Continentaal-Europa.
Dit antwoord is niet eenvoudig en rechtstreeks, zoals Polder betreurt, maar er is geen eenvoudig en rechtstreeks antwoord totdat de sociale veranderingen met betrekking tot de jonge ouderen zijn voltooid – en het is de vraag of dat ooit zal gebeuren. Ik stel daarom voor de agenda voor toekomstig onderzoek die Polder voorstelt, uit te breiden. Polder wijst vooral op de noodzaak meer informatie beschikbaar te hebben over de activiteiten en kenmerken van de jonge ouderen. Ik stel voor de perceptie over de categorie jonge ouderen aan deze onderzoeksagenda toe te voegen. Informatie over deze perceptie kan duidelijk maken welke rol de jonge ouderen in verzorgingsstaten spelen. Verder kan informatie over deze perceptie duidelijk maken in hoeverre de sociale veranderingen met betrekking tot de jonge ouderen vooruitgaan. In plaats van de jonge ouderen alleen in termen van lust en last te beschrijven, bekijken we ze dus ook vanuit een andere tweedeling: wat is hun werkelijke situatie en wat is de gepercipieerde situatie?
Kathrin Komp