Inleiding
Met de vergrijzing neemt de prevalentie van ziekten en aandoeningen substantieel toe. Hoe is het te verklaren dat sommige ouderen tot op hoge leeftijd – ongeacht de aanwezigheid van een ziekte of een aandoening – op een redelijk niveau blijven functioneren, terwijl dat voor andere ouderen niet of veel minder het geval is? Uiteraard spelen biologische predisposities of genetische factoren een belangrijke rol, maar mogelijk ook andere factoren. Liggen de mogelijkheden voor primaire preventie van ziekten en aandoeningen bij ouderen vooral in de eerdere levensfasen, in het licht van de vergrijzing zal ook winst geboekt kunnen worden door de bevordering van tertiaire preventie: het bieden van mogelijkheden om de gevolgen van ziekten en aandoeningen voor het dagelijks functioneren en de kwaliteit van leven zo veel mogelijk te beperken. In een recent rapport van de Gezondheidsraad wordt in dit verband gesproken over functioneringsgerichte preventie: preventie die in aanvulling op of los van een ziektegerichte benadering functiebeperkingen kan voorkomen.1
Dit artikel schetst eerst een conceptueel model dat inzicht geeft in de individuele uitwerking van (voornamelijk) chronische gezondheidsproblemen voor het dagelijks functioneren van ouderen. Het biedt aanknopingspunten voor het verklaren en bevorderen van zelfredzaamheid bij ouderen. Vervolgens wordt meer specifiek ingegaan op de rol die gevoelens van competentie en controle spelen in het dagelijks functioneren van ouderen. Tot slot worden twee interventies beschreven die tot doel hebben dergelijke gevoelens in positieve zin te beïnvloeden om daarmee het dagelijks functioneren van ouderen te verbeteren.
Van pathologie naar beperkingen: het proces van ‘disablement’
In de afgelopen decennia zijn in de literatuur verschillende conceptuele schema’s ontwikkeld, die de gevolgen van ziekten en veroudering voor het dagelijks functioneren en de kwaliteit van leven beschrijven. De ‘International Classification of Impairments, Disability and Handicap’ – de ICIDH, later bewerkt tot de ‘International Classification on Functioning, Disability and Health’ – is hiervan de meest bekende.2‘3 In de ICIDH wordt verondersteld dat ziekte leidt tot functiestoornissen op orgaanniveau, die op hun beurt weer leiden tot functiebeperkingen waardoor belemmeringen bij de uitvoering van sociale rollen ontstaan. Een belangrijke verdienste van dit denkmodel was dat méér dan voorheen werd gekeken naar de gevolgen van ziekte in plaats van louter naar etiologie, primaire preventie en medische behandeling zoals in het klassieke medisch model gangbaar is. Echter, het hoeft niet zo te zijn dat bij verschillende personen dezelfde mate van ziekte of functiestoornissen leidt tot dezelfde mate van functiebeperkingen of handicap. Zo zijn er verschillen in relevantie van functieverlies: voor een fervent pianospeler zal reumatoïde artritis immers een andere impact hebben dan voor iemand die voornamelijk TV kijkt. Daarnaast verschillen individuen in de mate waarin zij mogelijkheden hebben om allerlei hulpbronnen (zoals sociale contacten en steun, persoonlijke vaardigheden, materiële mogelijkheden en dergelijke) in te zetten die de negatieve effecten van functiestoornissen op functiebeperkingen kunnen verzachten. Een van de eersten die dit hebben onderkend zijn Verbrugge en Jette bij de beschrijving van hun proces van disablement.4‘5‘6 Dit conceptueel model onderscheidt (zoals ook de oorspronkelijke ICIDH) vier hoofdconcepten in het proces van pathologie naar beperkingen in taken en rollen c.q. dagelijks functioneren (zie figuur 1).
Pathologie (pathology) verwijst naar biochemische en fysiologische verstoringen. In medische termen: ziekte, aandoening of letsel. Functiestoornissen (impairments) betreffen anatomische, fysiologische, mentale of emotionele afwijkingen, zoals verstoringen en afwijkingen in lichaamsfuncties van bloedsomloop, bewegingsapparaat of zenuwstelsel; het gaat hier met name om klachten en symptomen. Functiebeperkingen (functional limitations) reflecteren restricties in het uitvoeren van voor het dagelijks functioneren noodzakelijke fysieke en mentale handelingen los van de fysieke en sociaal-culturele context. Zij manifesteren zich op het niveau van het ‘organisme als geheel’ (denk aan fysieke mobiliteit, zintuiglijk waarnemen, verstaanbaar spreken, cognitieve en emotionele functies). Beperkingen in het uitvoeren van rollen en taken (disability) hebben daarentegen betrekking op gezondheidgerelateerde moeilijkheden die zich voordoen bij het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven, zoals het verrichten van verzorgende en huishoudelijke taken en het uitvoeren van werk, hobby’s en vrijwilligerswerk. Het onderscheid tussen functiebeperkingen enerzijds en beperkingen in taken en rollen anderzijds is gelegen in het feit dat eerstgenoemde beperkingen individuele capaciteiten weerspiegelen die geïsoleerd zijn uit de (sociale en fysieke) omgeving. Beperkingen in taken en rollen c.q. dagelijks functioneren worden daarentegen gezien als het vermogen om sociaal gedefinieerde taken en rollen uit te voeren in een specifieke sociaal-culturele en fysieke omgeving. Uiteindelijk kunnen beperkingen in taken en rollen leiden tot verminderd welzijn en een bedreiging vormen voor de kwaliteit van leven.
Een voorbeeld uit de praktijk: Een vrouw van 74 jaar met de ziekte van Alzheimer (pathologie) heeft problemen met de inprenting en de praxis (handelingsinzicht). Hierdoor vergeet zij hoelang het eten op staat en kan zij het koffiezetapparaat niet meer bedienen (functiebeperking). Koken verloopt moeizaam en de zelfzorg komt onder druk te staan (beperking in taken/rollen).7
Het beschreven model dient te worden opgevat als een interactief proces. Zo kunnen beperkingen in het dagelijks leven ook weer van invloed zijn op functionele beperkingen, functiestoornissen en pathologie.
Verzachtende en versterkende factoren in het proces van disablement
Het verloop van het proces van disablement is niet voor iedere persoon identiek. De hoofdconcepten uit de main pathway (van pathologie naar beperkingen in taken en rollen) zijn weliswaar gerelateerd, maar determineren elkaar zeker niet volledig. Zo leidt dezelfde pathologie niet vanzelfsprekend tot dezelfde functiestoornissen of functiebeperkingen. Risicofactoren, en extra-individuele en intra-individuele factoren kunnen het proces van disablement versnellen dan wel vertragen en kunnen ook de richting ervan sturen (zie figuur 1). Risicofactoren zijn vaak al aanwezig voordat het ziekteproces start. Denk hierbij aan demografische kenmerken, sociaal-economische positie, leefstijlkenmerken voordat pathologie zich manifesteerde, biologische predisposities of genetische factoren; deze factoren lenen zich voor primaire preventie. De extra- en intra-individuele factoren spelen een rol als gezondheidsproblemen c.q. pathologie reeds hun intrede hebben gedaan en lenen zich meer voor tertiaire (of functioneringsgerichte) preventie. Ten aanzien van extra-individuele kenmerken kunnen tenminste drie aspecten worden onderscheiden. Medische behandeling en revalidatie (zoals medische ingrepen, fysiotherapie, medicatie) kunnen het effect van pathologie op het dagelijks functioneren verzachten. Daarnaast kan worden gedacht aan zogenaamde care voorzieningen: dagelijkse ondersteuning in de vorm van professionele thuiszorg, dagbehandeling, diensten als ‘tafeltje dekje’ en specifieke hulpmiddelen. Ten slotte, ook aanpassingen of belemmeringen in de fysieke en sociale omgeving van een individu (sociale inbedding of bijvoorbeeld aanpassingen in de woning of in het openbaar vervoer) gelden als extra-individuele factoren. Intra-individuele factoren zijn als volgt in te delen. Allereerst kan een persoon een gedragsverandering gedurende het ziekteproces initiëren (bijvoorbeeld ten aanzien van leefstijl). Daarnaast kan het dagelijkse activiteitenpatroon worden gewijzigd (verandering van tempo, stoppen met bepaalde activiteiten of het vervangen van een activiteit door een andere). Tenslotte kan een heel scala aan psychische en sociale aspecten het disablement-procesmodel beïnvloeden; hierbij kunnen we denken aan cognitieve aanpassing, gevoelens van competentie en gevoelens van controle, psychosociale vaardigheden, ‘coping’, informele zorg en sociale ondersteuning. Doordat de risicofactoren en de extra- en intra-individuele kenmerken per individu verschillen, zullen gevolgen van veroudering – naast verschil in biomedische factoren – ook per individu verschillen. Het disablement-procesmodel geeft zodoende mogelijkheden de individuele uitwerking van (voornamelijk) chronische gezondheidsproblemen te verklaren en te begrijpen en biedt aanknopingspunten voor gerichte interventies.
De factoren die het disablement-procesmodel beïnvloeden zijn verschillend voor wat betreft de mate waarin ze beïnvloedbaar zijn. Zo zullen sommige risicofactoren nauwelijks of niet beïnvloedbaar zijn, denk aan geslacht, etniciteit of leeftijd. Andere factoren reflecteren concrete, compenserende interventies (medische ingreep, inschakelen van thuiszorg, mobiliseren van sociale steun, bevorderen van gevoelens van competentie en gevoelens van controle) of beïnvloedbare belemmeringen (obstakels in het verkeer of in huis). Medisch gerichte interventies kunnen voornamelijk in het linkergedeelte van de main pathway in figuur 1 worden gepositioneerd, sociale of gedragsgerichte interventies meer in het rechtergedeelte. Het gehele model is tot op heden nauwelijks empirisch getoetst. Wel worden onderdelen gebruikt als aanknopingspunt voor observationeel onderzoek of interventie.8 Een van deze onderdelen betreffen gevoelens van competentie en controle. Hieronder volgen eerst bevindingen uit observationeel onderzoek omtrent de rol die gevoelens van competentie en controle spelen in het dagelijks functioneren. Daarna worden twee interventies beschreven die tot doel hebben dergelijke gevoelens in positieve zin te beïnvloeden om daarmee het dagelijks functioneren van ouderen te verbeteren.
Psychosociale determinanten van zelfredzaamheid: gevoelens van competentie en controle
In 1992 is in Groningen gestart met de Groningen Longitudinal Aging Study (NESTOR/GLAS).9‘10Een centrale onderzoeksvraag betrof de rol die psychosociale determinanten spelen bij zelfredzaamheid van zelfstandig wonende ouderen. Op dat moment was daar weinig over bekend. GLAS bestond uit vijf onderdelen: (a) een cross-sectionele studie onder 5.279 personen van 57 jaar en ouder in noord-Nederland in 1993; (b) een follow-up studie hiervan onder 1.765 ouderen in 2001; (c) een longitudinale studie onder 753 lichamelijk kwetsbare ouderen geselecteerd uit de cross-sectionele studie tussen 1993 en 1996; (d) een cross-sectionele studie naar fysieke en cognitieve fitheid onder 624 ouderen, at random geselecteerd uit de cross-sectionele studie in 1993 en (e) acht prospectieve cohortstudies onder ouderen die na de cross-sectionele studie tot 2000 een belangrijke lichamelijke, mentale of sociale gebeurtenis meemaakten: vallen met letsel aan de extremiteiten, kanker, chronisch hartfalen, myocard infarct, herseninfarct, depressie en overlijden of ernstige ziekte van de partner; de identificatie van de betreffende gebeurtenissen vond plaats aan de hand van een (morbiditeits)registratiesysteem (Registratie Netwerk Groningen) dat door meewerkende huisartsen in de drie noordelijke provincies werd gebruikt.
In de afgelopen tien jaar zijn de bevindingen uit GLAS gepubliceerd waarin onder andere de rol van gevoelens van competentie en gevoelens van controle als intra-individuele hulpbronnen in het proces van disablement uitvoerig zijn onderzocht. Met gevoelens van competentie worden opvattingen (cognities) bedoeld die individuen hebben over de mate waarin zij bepaald gedrag dat ze willen realiseren ook feitelijk kunnen realiseren. Gevoelens van controle hebben betrekking op attributies: in hoeverre denkt men situaties waarin men zich bevindt te kunnen sturen. Van gevoelens van competentie en gevoelens van controle wordt in de literatuur verondersteld dat ze van invloed zijn op (veranderingen in) gedrag,11 en dus ook op dagelijks functioneren en zelfredzaamheid van ouderen.
Voor wat betreft de cross-sectionele studie binnen GLAS lieten de resultaten zien dat zowel gevoelens van competentie als gevoelens van controle onafhankelijk van chronische ziekten samenhangen met verschillende aspecten van dagelijks functioneren, zoals lichamelijk, sociaal en rolfunctioneren.12 De follow-up studie toonde aan dat gevoelens van competentie en controle in 1993 significant voorspellend zijn voor zelfredzaamheid in 2001.13‘14 De longitudinale studie onder lichamelijk kwetsbare ouderen bevestigde de hypothese dat gevoelens van competentie en controle beschermend werken tegen functionele achteruitgang: lichamelijk kwetsbare ouderen met relatief hoge niveaus van gevoelens van competentie en gevoelens van controle rapporteerden significant minder achteruitgang in dagelijks functioneren over een periode van twee jaar dan ouderen met relatief lage niveaus.15 De ‘fitheidsstudie’ bevestigde het disablement model in zoverre dat beperkingen in taken en rollen (disability) worden beïnvloed door gevoelens van competentie en controle onafhankelijk van functionele beperkingen (functional limitations) – zie figuur 1.16 De GLAS-cohortstudies bij ouderen met hartfalen, een myocardinfarct of een val toonden aan dat prospectief gemeten effecten van gevoelens van controle en competentie het beloop in dagelijkse functioneren c.q. functioneel herstel in positieve zin beïnvloeden.17‘18‘19Eveneens is in de GLAS-‘hartfalen’-cohortstudie onderzocht in hoeverre gevoelens van competentie en controle mediëren in relatie tussen sociaal-economische status en gezondheid of functioneren. Hieruit bleek dat het effect van sociaal-economische status op de incidentie van hartziekte in sterkere mate wordt gemedieerd door gevoelens van controle dan door klassieke risicofactoren zoals roken en hypertensie.20 De invloed van sociaal-economische status op veranderingen in dagelijks functioneren na hartziekte werd daarentegen gemedieerd door gevoelens van competentie.21
Uit bovenstaande bevindingen kan de conclusie worden getrokken dat gevoelens van competentie en gevoelens van controle weliswaar niet overheersend maar wel duidelijk consistent in positieve zin bijdragen aan de zelfredzaamheid en het dagelijks functioneren van ouderen. Dit heeft vanaf 2000 in Maastricht geleid tot de ontwikkeling en evaluatie van interventies die het proces van disablement bij ouderen, en meer specifiek gevoelens van competentie en controle als determinanten van dagelijks functioneren, in positieve zin kunnen beïnvloeden.
De mogelijkheden voor zelfmanagement
Eén van de mogelijkheden om het proces van disablement in positieve zin te beïnvloeden is het bevorderen van zelfmanagement.22 Zelfmanagement houdt in dat de betreffende persoon de zorg voor zijn gezondheid en functioneren, in alle facetten, zelf aanstuurt. Gevoelens van competentie en gevoelens van controle zijn hierbij van cruciaal belang. Aanvankelijk werd zelfmanagement vooral gedefinieerd vanuit medisch en/of verpleegkundig perspectief. In meer recente benaderingen wordt zelfmanagement breder ingevuld en omvat het het gehele spectrum van het proces van disablement. Het gaat hierbij niet alleen om het leren hanteren van ziektegerelateerde symptomen en gedrag, zoals bijvoorbeeld het innemen van medicijnen, het volgen van een dieet of andere leefstijladviezen. Ook het blijvend kunnen participeren in dagelijkse activiteiten en sociale rollen – verzorgend en huishoudelijk van aard, hobby’s, participatie in (vrijwilligers)werk – en vooral ook het leren hanteren van emotionele veranderingen als gevolg van (chronische) gezondheidsproblemen en beperkingen – zoals een veranderend toekomstperspectief, het bijstellen van doelen en dergelijke – zijn een cruciaal onderdeel van een adequate zelfmanagementaanpak.6‘22 Vandaar dat binnen dit bredere perspectief van zelfmanagement onderscheid wordt gemaakt tussen medisch zelfmanagement, rolmanagement en emotioneel zelfmanagement.
Vermindering in angst om te vallen: een voorbeeld
Een zelfmanagementaanpak die in de afgelopen jaren binnen het CAPHRI onderzoeksprogramma ‘Innovaties in de zorg voor ouderen’ van de Universiteit Maastricht in samenwerking met de thuiszorgorganisaties in Zuid-Limburg is ontwikkeld, betreft ‘Zicht op Evenwicht’ (voorheen uitgevoerd onder de naam ‘Beter in Balans’). Deze interventie is gericht op het verminderen van angst om te vallen en gerelateerd vermijdingsgedrag en beoogt daarmee het dagelijks functioneren van ouderen te bevorderen.23 Angst om te vallen wordt vooral een probleem als het leidt tot (onnodige) belemmeringen in het uitvoeren van dagelijkse activiteiten. De prevalentie van angst wordt geschat tussen 20% en 55%, afhankelijk van meetmethode en onderzoeksgroep.23 De interventie ‘Zicht op Evenwicht’ betreft een groepscursus, in eerste instantie bedoeld voor zelfstandig wonende ouderen die angst hebben om te vallen en die daardoor activiteiten vermijden. De cursus bestaat uit acht wekelijkse groepsbijeenkomsten – met circa tien deelnemers – van ieder twee uur op een centrale locatie en een herhalingsbijeenkomst na zes maanden (zie kader voor de onderdelen van de cursus).
Tijdens de cursus leren ouderen onder begeleiding van een getrainde verpleegkundige de valproblematiek en hieraan gekoppelde angst op adequate wijze te hanteren in hun dagelijkse doen en laten. Door middel van het verhogen van gevoelens van competentie en gevoelens van controle, hier toegespitst op vallen, wordt beoogd het dagelijks functioneren in fysiek, mentaal en sociaal opzicht te verbeteren en het proces van disablement te remmen. Immers, ervaringen met een val (hetzij van de oudere zelf, hetzij van iemand uit de omgeving) kunnen aanleiding zijn om sociale en fysieke activiteiten uit de weg te gaan waardoor de kans op sociale isolatie, eenzaamheid en immobiliteit wordt verhoogd. In de praktijk blijkt dat mensen die angst hebben om te vallen veel van hun dagelijkse activiteiten met wat kleine aanpassingen op een veilige manier kunnen blijven doen.5 Bijvoorbeeld door gebruik te maken van eenvoudige hulpmiddelen, door meer veilige gewoontes aan te leren en/of door de eigen conditie en spierkracht goed op peil te houden. Het blijkt hierbij belangrijk mensen bewust te maken van de gedachten die ze hebben over vallen. Sommige opvattingen die ze hebben kunnen helpen om goed te blijven functioneren, maar andere gedachten kunnen iemand hierin belemmeren. Een voorbeeld van zo’n belemmerende gedachte is: ‘ik kan maar beter zo weinig mogelijk meer gaan wandelen, dan is de kans om te vallen het kleinst’. Deze gedachte werkt demotiverend en is feitelijk onjuist want lichaamsbeweging zorgt voor het op peil houden van de lichamelijke conditie en heeft daardoor juist een beschermende invloed op valpartijen. In de cursus leren ouderen onder meer aan de hand van cognitieve herstructurering belemmerende gedachten om te zetten in behulpzame gedachten. De gedachte ‘ik kan maar beter zo min mogelijk bewegen’ kan bijvoorbeeld vervangen worden door: ‘lichaamsbeweging is gezond en door regelmatig te bewegen verklein ik de kans op vallen’.5 Tijdens de cursus komen verder allerlei onderwerpen aan bod met betrekking tot het eigen gedrag, risicofactoren en de omgeving in relatie tot vallen. De ouderen leren telkens voor hun eigen specifieke probleemsituatie een oplossing te vinden. De groep biedt deelnemers de mogelijkheid om van elkaar te leren en elkaar te helpen om te gaan met het probleem. Door middel van de cursus wordt getracht de actieradius en sociale participatie van ouderen te vergroten.
De cursus kan opgevat worden als een cognitief-gedragsmatige groepsinterventie waarbij aandacht wordt besteed aan cognitieve herstructurering, probleemoplossing en lichamelijke oefeningen aan de hand van sociaal leren. In een bijbehorend gerandomiseerd evaluatieonderzoek is nagegaan of het volgen van de cursus positieve effecten heeft op angst om te vallen, vermijdingsgedrag, dagelijks functioneren en kwaliteit van leven (direct na de cursus, en zes maanden en twaalf maanden na de cursus).23 De resultaten uit het onderzoek zijn bemoedigend. Angst om te vallen blijkt tot een jaar na de start van de cursus verminderd te blijven. Dit geldt ook voor vermijdingsgedrag voor de tijdstippen ‘direct na de cursus’ en ‘zes maanden na de cursus’; na twaalf maanden blijkt het effect nog bijna significant te zijn. Daarnaast zijn positieve effecten te zien op gevoelens van competentie, gevoelens van controle, sociale steun, depressieve symptomen, ADL-beperkingen en herhaald vallen bij ouderen.23 Hoewel de cursus op zich goed uitvoerbaar is, wordt 40% van de doelgroep echter niet (goed) bereikt, met name vanwege gezondheidsproblemen en angst om te vallen in combinatie met het bezoeken van de centrale cursuslocatie. Daarom wordt momenteel juist voor deze moeilijk bereikbare doelgroep – naast de groepscursus – vanuit de Universiteit Maastricht in samenwerking met de regionale thuiszorgorganisaties Orbis Thuis in Sittard, GroenekruisDomicura in Maastricht en Meander Thuiszorg in Heerlen, een aangepaste versie ontwikkeld en geëvalueerd voor in de thuissituatie (drie huisbezoeken en vier telefonische contacten).24 Verder is in 2008 met ondersteuning van ZonMw in samenwerking met het Trimbos Instituut gestart met een project om de groepscursus ‘Zicht op evenwicht’ landelijk te implementeren.
Zelfmanagement en hartziekte
Een ander initiatief vanuit het CAPHRI onderzoeksprogramma ‘Innovaties in de zorg voor ouderen’ in Maastricht betreft de evaluatie van een zelfmanagementinterventie bedoeld voor ouderen met hartziekten, in het bijzonder chronisch hartfalen. Hartfalen heeft substantiële gevolgen voor het dagelijks functioneren en welzijn en het gebruik van zorgvoorzieningen. Voor patiënten is het cruciaal op een zo adequaat mogelijke wijze om te (leren) gaan met deze ziekte en deze een plaats te geven in het dagelijks leven. Zelfmanagementvaardigheden kunnen hierbij belangrijke hulpmiddelen zijn (denk aan omgaan met vermoeidheid, aanleren van ademhalingstechnieken, communicatievaardigheden, hanteren van emoties, uitvoeren van lichamelijke en sociale activiteiten, adequaat hanteren van medicijnen en voeding en dagelijks monitoren van zoutinname en gewicht). In samenwerking met onderzoekers van het Universitair Medisch Centrum Groningen is in de afgelopen jaren een Nederlandse versie van het ‘Chronic Disease Self-Management Program’ (CDSMP) ontwikkeld.22,25 Dit cursusprogramma, dat bestaat uit zes wekelijkse groepsbijeenkomsten van circa 2,5 uur, is aangepast voor de Nederlandse situatie.25,26 Conceptueel en theoretisch is de insteek van de cursus vergelijkbaar met de cursus ‘Zicht op Evenwicht’. De groepen worden begeleid door een chronisch zieke patiënt (als rolmodel) en een verpleegkundige die beiden voor dit doel zijn getraind. In tabel 1 worden beknopt de onderwerpen weergegeven die in de zes groepsbijeenkomsten aan bod komen.
Zes wekelijkse groepsbijeenkomsten | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Cursusonderwerpen | Week 1 | Week 2 | Week 3 | Week 4 | Week 5 | Week 6 |
Overzicht van zelfmanagement en chronische aandoeningen | x | |||||
Een actieplan maken | x | x | x | x | x | x |
Ontspanning/Cognitieve symptoommanagement | x | x | x | x | x | |
Feedback/Probleemoplossen | x | x | x | x | x | |
Emoties | x | |||||
Fitness/Beweging | x | x | ||||
Beter ademhalen | x | |||||
Vermoeidheid | x | |||||
Voeding | x | |||||
Wilsverklaring | x | |||||
Communicatie | x | |||||
Medicijnen | x | |||||
Beslissingen omtrent behandeling nemen | x | |||||
Somberheid | x | |||||
Behandelteam informeren | x | |||||
Samenwerken met uw behandelaar | x | |||||
Toekomstplannen | x |
In samenwerking met de (transmurale) afdelingen Cardiologie van zes ziekenhuizen in Limburg en Noord-Brabant zijn de effecten van de cursus op dagelijks functioneren en kwaliteit van leven van patiënten met hartfalen onderzocht in een gerandomiseerde studie.26 Direct na de cursus blijken er significant positieve effecten te zijn voor cognitieve symptoommanagement, zelfzorggedrag, lichaamsbeweging en (cardiaal-gerelateerde) kwaliteit van leven; na zes en twaalf maanden blijken deze effecten echter niet meer significant. Voor gevoelens van competentie en gevoelens van controle werden geen significante effecten gevonden. Verder bleek dat de cursus praktisch gezien goed uitvoerbaar is.26 In tegenstelling tot onderzoek in Nederland,25 is in buitenlandse studies aangetoond dat het programma ook effectief is in groepen patiënten met verschillende ziekten en aandoeningen.27‘28‘29 Nagedacht moet worden op welke wijze het CDSMP-programma aangepast kan worden zodat het een toegevoegde waarde heeft binnen de context van de Nederlandse gezondheidszorg.
Tot slot
Over determinanten van zelfredzaamheid bij ouderen is informatie beschikbaar.1 Er is echter relatief weinig bekend over rol van psychosociale factoren zoals gevoelens van competentie en controle in het proces van disablement. Kennis hierover geeft mogelijkheden voor het ontwikkelen van interventies en programma’s op het terrein van tertiaire of functioneringsgerichte preventie bij ouderen. Daarnaast is er de noodzaak instrumenten en methoden te ontwikkelen die gebruikt kunnen worden om enerzijds hulpbronnen (zie ook Van Bilsen 30) voor verschillende doelgroepen en/of domeinen te versterken en anderzijds restcapaciteiten van ouderen – die altijd in min of meerdere mate aanwezig zijn – te verbeteren. De ontwikkeling en evaluatie van dergelijke instrumenten en methoden staan pas in de kinderschoenen. Het stimuleren hiervan kan zeker bijdragen aan een meer adequate ouderenzorg omdat deze aansluit bij ouderen zelf en via verbeterd dagelijks functioneren mogelijk de zorgvraag zal verminderen. Van eminent belang hierbij is een oriëntatie in de zorg die niet gestuurd wordt door het aanbod maar die nauw aansluit bij (on)mogelijkheden, voorkeuren en doelen van ouderen zelf.
Dankbetuiging
De auteur bedankt Pascalle van Bilsen, Jolanda van Haastregt, Louk Hollands en Noémi van Nie voor hun bijdragen aan een eerdere versie van dit artikel.