‘Study me as much as you like, you will not know me, for I differ in a hundred ways from what you see me to be. Put yourself behind my eyes and see me as I see myself, for I have chosen to dwell in a place you cannot see.’ [Jalal ad-Din Rumi]
Inleiding
Zoals de openingsquote suggereert, vinden de meeste mensen dat zij zichzelf beter kennen dan wie dan ook. We brengen immers de meeste tijd met onszelf door. Het is dan ook niet verrassend dat zelfrapportage de meest gebruikte methode is in persoonlijkheidsdiagnostiek.1‘2 De vraag is echter of zelfrapportage de meest accurate methode is om iemands gevoelens, gedachten en gewoonten in kaart te brengen. Dit artikel brengt systematisch de waarde van informant- versus zelfrapportage bij het meten van persoonlijkheidspathologie bij volwassenen en ouderen in kaart.
Bij persoonlijkheidsproblematiek komen een beperkt zelfinzicht en vertekend beeld van zichzelf in relatie tot de ander vaak voor.3 , 4 , 5 , 6 , 7 , 8 De meerwaarde van informantrapportage (informatie van kennissen, vrienden of familie) ligt dan voor de hand. Daarnaast is persoonlijkheidsonderzoek op latere leeftijd extra complex, aangezien er dikwijls vragen gesteld worden over gebeurtenissen uit het volwassenheid, waardoor ouderen vaak ver moeten terugblikken. In de klinische praktijk blijkt dat ouderen vaak moeite hebben met het geven van voorbeelden van situaties die zich in hun volwassenperiode hebben voorgedaan. Deze zijn moeilijk op te diepen of zijn vervaagd, omdat ze interfereren met situaties die zich later in het leven hebben voorgedaan.9
Tevens is het retro- en introspectiefvermogen op hogere leeftijd mogelijk aangetast door cognitieve deterioratie. Zoals in bovenstaande beargumenteerd, is persoonlijkheidsdiagnostiek aan de hand van enkel zelfrapportagevragenlijsten wellicht weinig zinvol en accuraat bij ouderen.10
Daar komt bij dat de meeste persoonlijkheidsvragenlijsten en semigestructureerde interviews niet zijn toegespitst op ouderen, omdat persoonlijkheidsstoornissen op latere leeftijd zich anders manifesteren,11 waarbij met name gesuggereerd wordt dat cluster B (borderline, antisociale, histrionische en narcistische) persoonlijkheidsstoornissen milder worden over tijd.12‘13 Zo vertonen ouderen met een borderline persoonlijkheidsstoornis bijvoorbeeld minder stemmingswisselingen en impulsieve gedragingen, maar ligt het accent meer op depressieve klachten en verlatingsangst.14 Derhalve is accurate persoonlijkheidsdiagnostiek bij ouderen moeilijker dan bij volwassenen.
Er zijn, naar ons weten, tot op heden geen systematische reviews voorhanden over de voordelen van informant- versus zelfrapportage bij het in kaart brengen van persoonlijkheidspathologie die specifiek inzoomen op de doelgroep ouderen; vandaar dat er binnen dit artikel bijzondere aandacht wordt besteed aan deze specifieke leeftijdscategorie.
Centrale vragen over informantrapportage bij persoonlijkheidsdiagnostiek zijn: 1) Hoe sterk is de overeenkomst tussen informant- en zelfrapportage bij persoonlijkheidsdiagnostiek? 2) Wat is de toegevoegde waarde van informantrapportage ten opzichte van zelfrapportage? 3) Beïnvloeden het psychisch toestandsbeeld en de kwaliteit van de relatie tussen patiënt en informant mogelijk de concordantie tussen de informant- en zelfrapportage? 4) Wat is de concordantie bij gebruik van meerdere informanten?
Methode
In dit literatuuronderzoek is systematisch naar studies gezocht met de volgende zoektermen: “(personality disorder OR personality pathology)” AND “(self report OR self rating OR self assessment)” AND “(informant OR other rating OR other report OR other assessment OR proxy report OR proxy rating OR proxy assessment)”. Deze zoektermen zijn ingevoerd in de volgende databases: ‘PsycINFO’, ‘Scopus’ en ‘PUBmed’, met als limitatie enkel artikelen vanaf het jaartal 2000 t/m 2018. Tevens moesten de zoektermen voorkomen in de samenvatting, sleutelwoorden en/of de titel. Het invoeren van de zoektermen in PsycINFO bracht 93 hits voor ‘personality disorder’ en 34 hits voor ‘personality pathology’, in Scopus 344 voor ‘personality disorder’ en 42 hits voor ‘personality pathology’ en in PubMED 69 hits voor ‘personality disorder’ en 27 hits voor ‘personality pathology’. De zoektermen ‘personality disorder’ en ‘personality pathology’ zijn in alle drie de zoekmachines in een aparte zoekopdracht uitgevoerd, gezamenlijk met de andere zoektermen. Dit maakt dat er ook enige overlap in artikelen zat vanuit dezelfde database. Gezien twee dezelfde zoekopdrachten met dezelfde zoektermen zijn uitgevoerd in dezelfde database, waarbij het enige verschil was dat er of met ‘personality disorder’ werd gezocht of met ‘personality pathology’.
Ons inclusiecriterium was: Engelstalige artikelen over informantrapportage in vergelijking met zelfrapportage bij de diagnostiek van maladaptieve persoonlijkheidskenmerken. Exclusiecriteria waren: (1) Leeftijdsgroep onder de 18 jaar (adolescenten en kinderen), (2) Artikelen enkel gericht op adaptieve persoonlijkheidskenmerken en (3) Andere psychopathologische aandoeningen dan persoonlijkheidspathologie als belangrijkste onderzoeksdoel.
Alle artikelen die dubbel voorkwamen, doordat dezelfde zoektermen werden ingevoerd in de drie zoekmachines, zijn eruit gefilterd. Dit resulteerde in 361 artikelen. Deze artikelen zijn door twee beoordelaars onafhankelijk van elkaar bekeken, in eerste instantie door het screenen van de titel en samenvatting aan de hand van bovenstaande in- en exclusiecriteria. Er was sprake van 89,5% overeenkomst tussen de twee beoordelaars. Voor de artikelen waarbij er geen overeenkomst was tussen beide beoordelaars (n= 38), heeft onderling overleg plaatsgevonden en zijn de artikelen volledig bekeken om tot consensus te komen. Van de 361 artikelen zijn op basis van de screening 51 artikelen en één boekhoofdstuk geïncludeerd. Daarna zijn deze artikelen volledig beoordeeld en bleef er een selectie van 41 artikelen over. Door de referentielijsten van deze 41 artikelen te bekijken zijn uiteindelijk nog 5 artikelen toegevoegd (zie figuur 1).
Van alle geïncludeerde artikelen (n= 46) en hun variabelen zijn overzichtstabellen gemaakt. (Zie daarvoor de bijlagen onder downloads)
Figuur 1 Flowchart selectie literatuur
Resultaten
Concordantie en meerwaarde van informant- versus zelfrapportage
We vinden bij informant- versus zelfovereenkomsten overwegend (zeer) lage tot matige concordanties. Correlaties van 0,10-<0,30 worden beschouwd als klein, 0,30-<0,50 als matig en ≥ 0,50 als groot.15 Bij de persoonlijkheidsstoornissen volgens de categoriale modellen (dichotoom model waarbij er op basis van een afkappunt vastgesteld wordt of er wel of geen persoonlijkheidsstoornis is) liggen de mediaanconcordanties tussen 0,19 en 0,46. 16 , 17 , 18 , 19 , 20 , 21 , 22 , 23 , 24 , 25 , 26 , 27 , 28 , 29 , 30 , 31 , 32 , 33 , 34 , 35 , 36 , 37 , 38 De mediaan kappawaardes variëren tussen 0,04-0,77. Bij de kappawaarde wordt een overeenstemming onder 0,00 als slecht gezien; 0,00-0,20 als gering; 0,21-0,40 als matig; 0,41-0,60 als redelijk; 0,61-0,80 als voldoende tot goed; 0,81-1,00 als zeer goed.39 Bij de dimensionele modellen van persoonlijkheidspathologie, die gebruik maken van een continuüm waarop persoonlijkheidskenmerken worden bekeken liggen de mediaanconcordanties tussen 0,11 en 0,69. 26 , 27 , 28 , 40 , 41 , 42 , 43 , 44 , 45 , 46 , 47 , 48 , 49 , 50 , 51 , 52 , 53 , 54 , 55 De mediaanconcordanties zijn niet sterk afwijkend, maar over het algemeen wel ietwat hoger dan voor de categoriale modellen. Bovendien hebben de studies die gebruik maken van categoriale modellen niet steeds dezelfde instrumenten gebruikt om de overeenkomst tussen informant- en zelfrapportage na te gaan, hetgeen de vergelijkbaarheid lastig maakt. Bij de hybride modellen, een combinatie van zowel categoriale- als dimensionele eigenschappen, variëren de mediaanconcordanties tussen 0,15 en 0,75. 56 , 57 , 58 , 59 , 60 , 61 , 62
Het ‘Self-Other Knowledge Assymetry’-model (SOKA-model) zoekt een verklaring voor de variatie in concordantie tussen informant- en zelfrapportage door te kijken naar de mate van observeerbaarheid en waardering van persoonlijkheidskenmerken. Een beperkte observeerbaarheid van meer internaliserende persoonlijkheidskenmerken verklaart mogelijk het verschil in informant- en zelfrapportage tussen bijvoorbeeld externaliserende (bijvoorbeeld: dominantie, agressie en impulsiviteit) en internaliserende kenmerken (bijvoorbeeld: vermijding, angst en zelfvertrouwen).31‘40‘43 Deze review biedt ondersteuning voor het SOKA-model: over het algemeen worden hogere concordanties gevonden bij de externaliserende persoonlijkheidspathologie in vergelijking met internaliserende pathologie. We constateren immers dat de borderline persoonlijkheidsstoornis de hoogste mediaanconcordantie heeft (r=0,39) en de dwangmatige persoonlijkheidsstoornis de laagste mediaanconcordantie (r=0,19). Wat betreft de kappawaardes, wordt de hoogste mediaanwaarde gevonden bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis (k=0,55) en de laagste bij de dwangmatige persoonlijkheidsstoornis (k=0,09). Opvallend is dat de vermijdende persoonlijkheidsstoornis als meer internaliserende persoonlijkheid volgt op de borderline persoonlijkheidsstoornis met een mediaanconcordantie van r=0,35.
Informantrapportage blijkt over het algemeen een belangrijke voorspellende waarde te hebben, 22‘29‘33‘35‘52‘56‘59‘60 en dus de incrementele validiteit te vergroten door middel van unieke informatie. Informantrapportage is op het gebied van de algehele gezondheid,22 het adaptieve vermogen,35 en op het gebied van interpersoonlijk22‘52‘56‘59 en beroepsmatig functioneren59 zelfs een betere voorspeller dan zelfrapportage.
Slechts één studie heeft de informant- en zelfovereenkomst van persoonlijkheidspathologie onderzocht specifiek bij ouderen (≥ 60 jaar).37 Gebruik makende van een leeftijdsspecifiek instrument, de Gerontologische Persoonlijkheidsstoornissen Schaal (GPS), vinden de onderzoekers een matige tot grote overeenkomst tussen informant- en zelfrapportage van r=0,32 (schaal HAB; Habitueel gedrag), r=0,54 (schaal BIO; Biografische gegevens), en r=0,46 (totaal). Daarnaast hebben nog enkele onderzoeken zich gericht op personen tussen de 55 en 65 jaar uit de algemene bevolking. In twee onderzoeken daarbinnen komt een lage concordantie naar voren voor persoonlijkheidsstoornissen (r=0,22 en r= 0,23).18‘23. Eén studie,60 vindt een matige concordantie van 0,46 tussen informant- en zelfrapportage en een andere studie,45 eveneens een matige concordantie van 0,36 voor dimensionele pathologische persoonlijkheidstrekken. Verder vindt een studie een zeer lage kappawaarde van 0,04 voor de narcistische persoonlijkheidsstoornis.20 Mogelijk kan dit verklaard worden door het opgeblazen gevoel van eigenwaarde en de buitenproportionele behoefte aan erkenning en waardering, kenmerkend voor de narcistische persoonlijkheidsstoornis. Hierdoor zijn zij geneigd om zichzelf positiever te omschrijven dan anderen zouden doen.20
Specifiek gericht op de borderline persoonlijkheidsstoornis vindt een studie een lage mediaanconcordantie van 0,26.21 De enige longitudinale studie met een grote steekproef uit de algemene populatie van 55-65 jaar toont aan dat informanten gaandeweg een stijging in persoonlijkheidspathologie aangeven,30 terwijl bij zelfrapportage eerder een dalende trend te zien is. Dat zelfrapportage bij veroudering een verbetering in persoonlijkheidsfunctioneren laat zien, kan mogelijk verklaard worden uit een positiviteitseffect in het autobiografisch geheugen. Wanneer mensen ouder worden is er immers vaak sprake van een verandering in ‘perceptie’ waarbij negatieve herinneringen positiever herwaardeerd worden dan oorspronkelijk, dit vanuit een wens om positief op het leven terug te kunnen kijken.63
Invloed van psychisch toestandsbeeld op de concordantie?
In 18 studies worden verschillende mentale stoornissen gerapporteerd naast de aanwezige persoonlijkheidspathologie, waaronder stemmings-, angst-, eet- en aan middelen gebonden stoornissen.16‘18‘19‘23‘25‘26‘35‘36‘38‘40‘41‘43‘44‘51‘55‘56‘61 Desondanks wordt maar in vier van de achttien studies daadwerkelijk iets gezegd over de invloed van het toestandsbeeld op informant- en/of zelfrapportage.19‘38‘41‘43 Overigens wordt in enkele andere studies aangegeven dat het ambulante of klinische patiënten betreft, maar wordt niet concreet het toestandsbeeld benoemd.37‘46‘48‘52 Eén onderzoek concludeert dat middelenmisbruik en de ernst van de depressie significante moderatoren zijn in de temporele stabiliteit en de concordantie tussen informant- en zelfrapportage.38 Zowel middelenafhankelijkheid als depressie zijn echter geen robuuste en krachtige moderatoren voor het betrouwbaar meten van persoonlijkheid. Een andere studie rapporteert dat de discrepanties tussen informant- en zelfrapportage over het algemeen significant correleren met het psychopathologisch toestandsbeeld.41 De onderzoekers vinden de grootste discrepantie bij introverte, vijandige en depressieve participanten, die meer maladaptieve persoonlijkheidskenmerken hebben. Daarnaast is de discrepantie hoger voor participanten met een stemmingsstoornis dan voor participanten met een angststoornis (respectievelijk M(diff)=0,47; p=0,026 en M(diff)=0,36; p=0,039). Comorbiditeit en mate van persoonlijkheidspathologie is in dit onderzoek statistisch significant geassocieerd met een grotere discrepantie tussen informant- en zelfrapportage. Een follow-up studie vindt dat zowel de informant als de patiënt door de aanwezigheid van depressieve symptomen bij de patiënt beïnvloed worden in hun rapportage van persoonlijkheidskenmerken.19 Met name worden verhoogde scores gevonden op de cluster A- en cluster C-persoonlijkheidspathologie. Een andere studie vindt een minimale maar niet significant verschillende samenhang tussen een depressief toestandsbeeld en de concordantie bij persoonlijkheidsdiagnostiek.43 Over het algemeen is de invloed van het toestandsbeeld weinig onderzocht. Er zijn bovendien geen studies gevonden specifiek bij ouderen.
Invloed van de relatie met de informant op de concordantie
Er worden slechts zes studies gevonden die de invloed van de aard van de relatie met de informant rapporteren.17‘36‘42‘45‘49‘54 Overige studies rapporteren vaak wel de relatie die de persoon in kwestie tot de informant heeft, maar differentiëren hierin niet bij de concordantiematen tussen informant- en zelfrapportage.
De concordantie blijkt het hoogste te zijn wanneer de relatie wordt gekenmerkt door interpersoonlijke intimiteit (met name bij partners). 42‘45‘49‘54 Desondanks is de concordantie over het algemeen ook slechts matig te noemen (mediaanconcordanties tussen 0,20-0,47).
Eén studie waarbij men gebruik maakt van een sociale netwerkmatrix (bestaande uit leeftijdsgenoten) om pathologisch narcisme te meten, toont aan dat de concordantie tussen informant- en zelfrapportage hoger is voor in-groepbeoordelaars (beoordelaars in dezelfde subgroep van een sociaal netwerk als de persoon in kwestie) en de persoon in kwestie zelf, al is het effect klein (effect d=0,32).17 In-groepparticipanten rapporteren meer pathologie dan out-groepparticipanten.
Eén studie rapporteert een gelijkaardige concordantie voor persoonlijkheidsstoornissen voor patiënt-ouderrelaties (k=0,13) en patiënt-broers/zussen relaties (k=0,11).36
Bij ouderen zijn er geen specifieke studies gevonden naar de invloed van het toestandsbeeld op de concordantie.
Concordantie bij gebruik van meerdere informanten
In 18 studies worden meerdere informanten gebruikt, hoewel in enkele artikelen niet exact wordt benoemd hoeveel informanten per subject deelnamen aan de studie.17‘19‘24‘27‘28‘32‘36‘41‘43‘44‘47‘48‘53‘54‘57‘58‘61‘62 Tevens wordt in tien onderzoeken wel gebruik gemaakt van meerdere informanten, maar wordt de concordantie tussen deze informanten niet omschreven en/of worden de verschillende informantrapportages enkel samengevoegd tot een gemiddelde uitkomstmaat.19‘27‘41‘43‘47‘48‘53‘54‘61‘62 Slechts zeven studies doen een expliciete uitspraak over de concordantie tussen informanten.17‘24‘28‘32‘36‘43‘57
Eén onderzoek laat zien dat de overeenstemming tussen leeftijdsgenoten over pathologische persoonlijkheidstrekken hoog was (intraclass correlaties variërend van 0,62 tot 0,92).24
Een ander onderzoek laat een matige tot goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (mediaan Krippendorff’s α=0,75) zien tussen leeftijdsgenoten in hun oordeel over persoonlijkheidspathologie bij derden.28 De relaties tussen de informantschalen zijn bovendien meer robuust dan tussen de zelfrapportagelijsten.
Andere onderzoekers benoemen ook dat de significante intraclass correlaties bescheiden tot matig zijn (variërend van 0,21 tot 0,39) tussen informanten.57Een andere studie laat een matige concordantie zien tussen informanten (mediaancorrelaties variërend tussen 0,33 en 0,48) 43. Eén studie benoemt dat de concordantie van persoonlijkheidsdiagnoses slecht is tussen ouders en broers/zussen (k=0,29), maar dat de concordantie tussen informanten onderling enigszins beter is dan tussen informant- en zelfrapportage.36
In één studie komt naar voren dat de overeenkomst tussen alle beoordelaars varieert tussen de 0,84 (schizoid) en 0,92 (narcistisch).17 In een latere studie benoemen dezelfde auteurs dat de correlaties voor de samengevoegde informantrapportages sterk variëren, tussen de 0,12 (voor vermijdende en narcistische pathologie) en 0,88 (voor schizoïde en schizotypische pathologie).32
Over het algemeen is de concordantie tussen informanten onderling enigszins beter dan tussen informant- en zelfrapportage voor persoonlijkheidsstoornissen.
Bij ouderen zijn er geen specifieke studies gevonden naar de invloed van meerdere informanten op de concordantie.
Discussie
Inhoudelijke bevindingen
In deze review komt naar voren dat informant- en zelfrapportage slechts matig overeenkomen. Dit impliceert dat zowel informant- als zelfrapportage unieke informatie verschaffen en derhalve complementair kunnen zijn aan elkaar. Informanten leveren met name een waardevolle bijdrage aan het in kaart brengen van interpersoonlijk (dis)functioneren en externaliserende persoonlijkheidskenmerken van de patiënt, waarschijnlijk omdat deze persoonlijkheidskenmerken beter observeerbaar zijn. Tevens kunnen informanten een accuratere voorspelling geven over het beroepsmatig functioneren (bijvoorbeeld of iemand wordt ontslagen), de algehele gezondheid (bijvoorbeeld risico op hart- en vaatziekten) en het aanpassingsvermogen van de patiënt. Zelfrapportage kan daarentegen van meerwaarde zijn bij de minder gemakkelijk observeerbare, intrapsychische persoonlijkheidskenmerken.
In de studies die de invloed van het toestandsbeeld op de concordantie tussen informant- en zelfrapportage van persoonlijkheidskenmerken nagaan, blijkt dit effect zeer klein te zijn. Mate van intimiteit daarentegen blijkt wel een invloed te hebben op de concordantie. Het feit dat informanten voornamelijk gekozen worden door de participant zelf, leidt mogelijk tot een positiever gekleurde informantrapportage dan bij een willekeurige toewijzing (‘the letter of recommendation effect’).64
Over het algemeen wordt een redelijk tot goede concordantie gevonden tussen informanten en is de concordantie beter vergeleken met de mate van overeenstemming tussen informant- en zelfrapportage. Toch kan, mede gebaseerd op de klinische ervaringen van de auteurs, het bevragen van meerdere informanten zinvol zijn om uit te sluiten dat enkel één perspectief wordt belicht, wat beïnvloed kan zijn door zowel een positieve als negatieve vertekening. Dit is namelijk afhankelijk van de ervaringen die de informant met de persoon in kwestie heeft en hoe goed zij matchen qua persoonlijkheid.64
Tot slot is er relatief weinig onderzoek gedaan naar informant- en zelfrapportage in de ouderenpopulatie. Dit terwijl bij deze groep vaak sprake is van multimorbiditeit (onder andere cognitieve functiestoornissen) waardoor het raadzaam is informanten te raadplegen. De vraag is dan immers in hoeverre de persoon in kwestie in staat is om accuraat terug te blikken, los van het mogelijk beperkte inzicht in het interpersoonlijk en intrapersoonlijk functioneren als gevolg van de persoonlijkheidsproblematiek zelf.
Beperkingen
Publicatiebias kan niet worden uitgesloten, omdat enkel (Engelstalige) gepubliceerde artikelen zijn geïncludeerd vanuit drie databases (PsychINFO, Scopus en PUBmed), waarbij maar een klein aantal artikelen (46) van het totaal (361) voldeed aan de inclusiecriteria. Bovendien is er een beperkte vergelijkbaarheid tussen de onderzoeken, gezien de heterogeniteit op het vlak van onderzoeksdesign, meetinstrumenten en onderzoekspopulatie. Er is namelijk niet alleen grote variatie in het gebruik van categoriale-, dimensionale-, en hybridemodellen, maar ook in de gebruikte concordantiematen (kappawaarde of correlatie). De meetinstrumenten verschillen vaak tussen de diverse studies en zelfs binnen studies worden soms andere instrumenten gebruikt voor informant- en zelfrapportage.
Implicaties voor verder onderzoek
Onderzoek is nodig naar de validiteit van uitspraken van informanten die een nauwe relatie hebben met de persoon in kwestie, zoals het mogelijke effect van een positieve bias. Informantvragenlijsten die corrigeren voor een positieve dan wel negatieve beoordelingstrends zouden hierin kunnen helpen, zoals bijvoorbeeld de Hetero-anamnestische Persoonlijkheidsvragenlijst (HAP65).
Voorts is nader onderzoek nodig naar zowel de ernst van persoonlijkheidspathologie als het psychisch toestandsbeeld in relatie tot de concordantie bij informant- en zelfrapportage. Tot slot is het ook interessant om naar adaptieve persoonlijkheidskenmerken te kijken, te meer daar deze review zich enkel heeft gericht op maladaptieve persoonlijkheidskenmerken.
Implicaties voor de klinische praktijk
Gezien informant- en zelfrapportage unieke informatie kunnen verschaffen adviseren wij om in de praktijk beide informatiebronnen te hanteren. Voor ouderen kan op screenend niveau gedacht worden aan (de patiënt- en informantversie van) de GPS66 en HAP. De GPS screent op de aan- of afwezigheid van persoonlijkheidspathologie en de HAP brengt de internaliserende, externaliserende en compulsieve persoonlijkheidskenmerken in kaart. Mede op basis van de GPS-HAP-uitkomsten kan bij voortgezet persoonlijkheidsonderzoek worden bepaald of de nadruk op informant- dan wel zelfrapportage komt te liggen. Echter, idealiter heeft een combinatie van beide methoden bij het in kaart brengen van persoonlijkheidspathologie de voorkeur gezien het mogelijk beperkt zelfinzicht en de unieke informatie die beide perspectieven kunnen verschaffen. Twee paar ogen zien immers meer dan één.