Oorspronkelijke publicatie:
Valérian Boudjemadi, Stéphanie Demoulin & Jennifer Bastart (2017). Animalistic dehumanization of older people by younger ones: variations of humanness perceptions as a function of a target’s age. Psychology and Aging, 32: 293–306.
Conclusie van het artikel
In de beleving van jongvolwassenen nemen typisch menselijke emoties, dat wil zeggen emoties die de mens onderscheiden van het dier, bij ouderen een minder belangrijke plaats in dan bij jeugdige leeftijdgenoten. Het betreft hier een subtiele, nauwelijks bewuste vorm van stigmatisering die animalistic dehumanization wordt genoemd.
Bespreking van de studie
Bij in totaal 438 jonge Franse volwassenen (gelijk verdeeld over vrouwen en mannen; 18 tot 37 jaar oud; gemiddelde leeftijd 22) werden vier experimenten uitgevoerd met verschillende aantallen deelnemers. De experimenten waren bedoeld om te exploreren welke positie ouderen in de beleving van jongvolwassenen innemen op een denkbeeldige dimensie dierlijk-menselijk. De onderzoekers gebruikten methoden van expliciete en impliciete attributie. Expliciete attributie werd onderzocht door na te gaan in hoeverre typisch menselijke, secundaire emoties (zoals vrolijkheid, jovialiteit, verliefdheid, minachting, wrok, schaamte) meer of minder aan jongeren werden toegeschreven dan aan ouderen. Impliciete attributie werd onderzocht met behulp van lexicale decisie om de vraag te beantwoorden in hoeverre subtiele primes (afbeeldingen van een ‘oud’ versus ‘jeugdig’ gezicht) van invloed waren op de snelheid waarmee bepaalde emotiewoorden werden onderscheiden van nonsenswoorden. In een andere lexicale decisiestudie waren ‘moderne’ of ‘meer ouderwetse’ voornamen de primes (‘Manon’ versus ‘Odette’, ‘Kevin’ versus ‘Maurice’) en werd onderzocht in hoeverre die van invloed waren op de snelheid waarmee woorden uit het dierlijke domein werden herkend (‘kudde’, ‘vacht’, ‘wild’, ‘wijfje’, ‘mannetje’, ‘natuur’, ‘primaat’, ‘stamboom’). Een vierde studie ten slotte onderzocht de koppeling van differentiële ‘niveaus van menselijkheid’ aan persoonskenmerken waarvan in eerder onderzoek was bepaald of zij voornamelijk werden toegeschreven aan jongeren of ouderen.
Resultaten
Jongvolwassenen kenden oudere volwassenen minder secundaire, ofwel typisch menselijke emoties toe. Primaire emoties waren in de jongvolwassen beeldvorming bij ouderen echter even waarschijnlijk als bij jongeren wanneer het emoties met een positieve gevoelswaarde betrof (hechting, bevrediging, welbehagen). Bij lexicale decisie vertraagde de voorafgaande presentatie van een ‘oud’ gezicht de herkenning van woorden die duidden op secundaire emoties. Een ‘jong’ gezicht daarentegen verhoogde de herkenningssnelheid juist. Dit gold overigens alleen voor positieve secundaire emoties (geluk, kalmte, compassie). Op de herkenning van primaire emotiewoorden (positief of negatief) hadden voorafgaande foto’s geen invloed. Met voornamen als primes werden woorden uit het dierenrijk minder snel als woord herkend wanneer het werd voorafgegaan door een moderne, jeugdige voornaam. Ging aan een dierwoord echter een meer ‘ouderwetse’ voornaam vooraf, dan werd het juist sneller als woord herkend. Dus: voornamen die sterke associaties opriepen met een ouder iemand gaven in het onbewuste van jongvolwassen proefpersonen een razendsnelle toegang tot woorden uit het dierenrijk, veel sneller althans dan bij jeugdig klinkende voornamen. ‘Typisch menselijke’ eigenschappen hadden een kleinere kans om toegeschreven te worden aan ouderen dan aan jongeren. Maar het omgekeerde was ook aantoonbaar. Eigenschappen die kenmerkend werden geacht voor oudere volwassenen (‘rijp’, ‘attent’, ‘aardig’, ‘wijs’, ‘fragiel’, ‘alleen’, ‘gemelijk’ en ‘klagerig’) werden op een schaal van 1 (‘komt ook bij dieren voor’) tot 7 (‘zuiver menselijk’) als minder ‘uniek menselijk’ gescoord dan eigenschappen die kenmerkend werden geacht voor jongeren (‘speels’, ‘dromerig’, ‘sociaal’, ‘open’, ‘wispelturig’, ‘gestrest’, ‘ongeduldig’, ‘lui’).
Commentaar
De hier onderzochte subtiele vorm van stigmatisering van ouderen (animalistic dehumanization) wordt waarschijnlijk ingegeven door de algemeen menselijke behoefte om gedachten aan aftakeling en sterfelijkheid op afstand te houden. Een ‘oudere’, dat zijn wij nooit zelf, het is altijd een ander, van een (veel) hogere leeftijd. Die distantie is de kier waardoor associaties met het niet-menselijke, het dierlijke, ons bewustzijn binnenkruipen. Stereotype en niet altijd gunstige opvattingen over ouderen zijn kennelijk in het onbewuste van jongvolwassenen stevig verankerd. Zijn ze onwrikbaar? Dat hoeft gelukkig niet zo te zijn. De Franse onderzoekers citeren ander werk, bij verzorgenden in de geriatrie. Rapporteerden de verzorgenden, en dat gold voor de meesten, voornamelijk positieve ervaringen met hun oudere zorgvragers (plezierig contact, interessante gesprekken, goede samenwerking) dan scoorden zij hoog op vragen naar ‘menselijke’ eigenschappen van ouderen. De enkele verzorgenden met negatieve ervaringen (onplezierig, vaak ruzie, geen medewerking) scoorden op dergelijke vragen veel lager. Wanneer je door werk of anderszins vaak onder mensen van een oudere generatie verkeert, zal die ander in de beleving ook eerder als ‘mens’ worden gezien. De remedie tegen nadelige effecten van stereotype beeldvorming is dan ook uitgebreide en positieve praktijkervaring. Daarmee onderstreept het onderzoek naar animalistic dehumanization maar weer eens het onschatbare belang van frequent en regulier contact tussen de generaties.