Een belangrijke vraag bij de ziekte van Alzheimer is of het geslacht, man of vrouw, verband houdt met de kans op deze aandoening. Meer vrouwen dan mannen hebben de ziekte van Alzheimer. Wat kan het verschil in geslacht te maken hebben met de kans op het ontstaan van de ziekte van Alzheimer (ZvA)? In de Journal of Gerontology verscheen recent een overzichtsartikel, waarin dit vraagstuk aan de orde is. 1 De auteur heeft een groot aantal publicaties geraadpleegd om de mogelijke achtergronden hiervan te analyseren.
Dementie en leeftijd
Allereerst is ZvA duidelijk gekoppeld aan leeftijd. Met het stijgen der jaren neemt de kans op ZvA enorm toe; van 0,3-1% tussen 60 en 64 jaar tot 42-68% bij 95-plussers. Dergelijke bevindingen worden over de hele wereld gedaan, zowel in ontwikkelde als in ontwikkelingslanden. Een voor de hand liggende verklaring is simpel: de levensverwachting van vrouwen is groter dan van mannen. Echter, als er voor de leeftijd wordt gecorrigeerd dan blijkt er toch een verhouding van vrouwen : mannen met de ziekte te bestaan van (globaal) 1,5:1. Als mogelijke verklaring wordt wel verondersteld dat de incidentie van ZvA (het percentage nieuwe gevallen per jaar) groter zou zijn bij vrouwen dan bij mannen. Echter, hier blijken de resultaten van verschillende studies nogal uiteen te lopen.
Dementie en scholing
Een ander belangwekkende relatie welke het onderzoek waard is, betreft de verschillen in opleiding tussen mannen en vrouwen. De hypothese is dat educatie het aantal synaptische verbindingen vergroot, waardoor het aantonen van de ziekte door middel van tests wordt bemoeilijkt en vertraagd.
Dementie en hormonen
Dan zijn er de hormonale verschillen. Een verband tussen oestradiol, dat vooral voor de menopauze in hoge concentraties in het bloed aanwezig is, en ZvA is niet duidelijk aangetoond. Wel wijzen sommige onderzoeken op een positieve invloed van het testosteron. Dit mannelijk hormoon hangt positief samen met cognitieve functies. Op grond van mogelijke associatieve verbanden tussen hormoonconcentraties na de menopauze en dementie, werden in de 90-er jaren diverse onderzoeken gestart. Zowel uit retrospectief onderzoek als uit cohort onderzoek bleek dat hormoonsubstitutie (HS) met oestrogenen (na de menopauze) het risico op ZvA verminderde. Uit een meta-analyse van veertien verschillende studies bleek een Odds Ratio van 0,56 voor de kans op ZvA bij hormoonslikkers t.o.v. niet-gebruikers.
In 1996 werd een groot onderzoek gestart door een groep onderzoekers in North Carolina (USA), the Women’s Health Initiative Memory Study (WHIMS). Daarbij waren ruim 4500 vrouwen (65+, geen dementie) betrokken. De helft kreeg hormoonsubstitutie (oestrogeen + progesteron), de andere helft een placebo. Gedurende het onderzoek werd bij 61 vrouwen de diagnose ‘waarschijnlijke dementie’ gesteld, 40 in de behandelde groep en 21 in de placebogroep. De diagnose ZvA werd gesteld bij 20 hormoonslikkers en 12 uit de placebogroep. Op grond van deze resultaten werd geconcludeerd dat hormoonsubstitutie het risico op het ontstaan van ZvA vergrootte en het onderzoek werd om die reden in 2002 afgebroken. 2 The Women’s Health Initiative (www.nhlbi.nih.gov/whi) is een grootschalig onderzoek in de USA naar de gezondheid van vrouwen boven de 50 jaar. Er doen circa 160.000 vrouwen aan het onderzoek mee. Het onderzoek richt zich vooral op preventieve aspecten van belangrijke post-menopausale aandoeningen zoals hartziekten, kanker en botfracturen. Een belangrijk aspect daarbij is hormoontherapie.
Tegenstrijdige resultaten van verschillende studies met hormoonsubstitutie
Wat kan de verklaring zijn voor de tegenstrijdige resultaten van de verschillende studies? Baum analyseert diverse hypotheses. Een mogelijke verklaring is dat HS de kans op beroertes vergroot. Hiermee zou een vergrote kans op vasculaire dementie kunnen samenhangen. Ook wijst de auteur op de mogelijkheid dat er een tegengestelde werking is van oestrogeen en progesteron. Het laatste zou cerebro-vasculaire schade teweegbrengen en daarmee de kans op ZvA vergroten. Naast andere hypotheses wijst de auteur ook op de mogelijkheid dat de toegediende dosis een rol van betekenis kan spelen. Er kan sprake zijn van gunstige werkingen van HS binnen een bepaalde therapeutische breedte, maar daarbuiten kunnen wellicht schadelijke effecten optreden. Ook wijst hij nog op de factor tijd. Uit dierexperimenten met ratten bleek HS binnen twee weken de choline activiteit in de hersenen te vergroten, maar het effect werd geringer naarmate de tijd voortschreed en werd zelfs geringer ten opzichte van onbehandelde ratten.
Baum wijst tevens nog op de analogie, in het uiteenlopen van voornoemde onderzoeksresultaten, met resultaten van onderzoek naar de mogelijke relatie tussen roken en dementie. Terwijl in diverse studies werd gevonden dat roken de kans op dementie verkleinde, toonde een groot prospectief onderzoek door onderzoekers aan de Erasmus Universiteit aan dat roken juist een verhoogde kans (verdubbeling) op ZvA teweeg bracht. [Smoking and the risk of dementia and Alzheimer’s disease in a population-based cohort study: the Rotterdam Study. Auteur(s): Ott A Slooter, AJC Hofman, A Harskamp F van, Witteman, JCM et al. (www.darenet.nl) ]
Hormoonsubstitutie is een complexe zaak, schrijft de auteur. Deze complexiteit laat nog tal van combinaties van factoren over welke niet of ten dele zijn onderzocht. De rol van hormonen bij de ontwikkeling van dementie dient verder te worden bestudeerd, waardoor meer inzicht kan worden verkregen in oorzaken en mogelijke behandeling van dementie.
Conclusie: het is nog te voorbarig om vrouwen in de postmenopauze hormoonsubstitutie te verstrekken met als oogmerk het verkleinen van de kansen op het ontstaan van dementie.