Dit themanummer van TGG, dat ook een vervolg krijgt met twee artikelen in het juninummer van TGG dit jaar, gaat over de persoonlijkheid van ouderen, van de ‘normale’ persoonlijkheid tot persoonlijkheidsstoornissen. De toenemende wetenschappelijke belangstelling voor dit thema is niet vreemd in een maatschappij waarin steeds meer nadruk op individualisering en uniciteit van mensen – en dus ook ouderen – komt te liggen. Deze tendens – de nadruk op individualisering en uniciteit – is ook zichtbaar in de psychologische hulpverlening aan ouderen. 1 Denk bijvoorbeeld aan de toenemende aandacht voor de eigen verhalen van ouderen in psychologische interventies, zoals bij life review en narratieve therapie. De toegenomen belangstelling voor persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen past ook bij deze tendens. Het betreft een interessant, nog jong onderzoeksveld. Dit nummer van TGG geeft een goed beeld van de stand van dit nog jonge onderzoeksveld.
Wat bedoelen we eigenlijk wanneer we het over persoonlijkheid, temperament of karakter hebben? Wanneer het over een zuidelijk temperament of Drentse nuchterheid gaat, dan gaat het over emoties en de mate van felheid waarmee op prikkels wordt gereageerd of juist de afwezigheid daarvan. Temperament is het meer erfelijke deel van de persoonlijkheid, dat slechts in geringe mate beïnvloedbaar is door leerprocessen en daardoor stabiel gedurende de levensloop. Dat geldt ook voor karakter. Als we zeggen dat iemand een moeilijk karakter heeft, dan geven we daarmee impliciet te kennen dat we het over een tamelijk stabiel onderdeel van de persoonlijkheid hebben, iets dat – helaas – niet zomaar te veranderen is. Karakter wordt gevormd door de confrontatie van het temperament van een persoon met diens sociale omgeving. Persoonlijkheid kan daarentegen beschouwd worden als “de gesocialiseerde vormgeving van het karakter die na de adolescentie vastere vormen aanneemt en het gevolg is van een samenspel van biologische, genetische en fysiologische factoren, van opvoeding, sociale omgeving, culturele context en ervaring”.2
Is persoonlijkheid gedurende de levensloop aan verandering onderhevig, of verandert alleen de wijze waarop persoonlijkheid tot uiting komt doordat de sociale en fysieke context van de persoon verandert? Er is nog een levendige discussie gaande op dit gebied, die in meerdere bijdragen van dit themanummer aan de orde zal komen. In het algemeen gaat men ervan uit dat de persoonlijkheidstrekken vanaf een jaar of dertig tamelijk stabiel zijn, maar er zijn verschillende wetenschappers die menen dat de context ook daarna nog wel degelijk de expressie van persoonlijkheidstrekken beïnvloedt.3 Zou dit wellicht de reden zijn dat wij steeds meer op onze ouders gaan lijken? Zoals Stef Bos zingt: “Papa ik lijk steeds meer op jou. …….jouw woorden, ze liggen op mijn lippen en ik praat nu zoals jij vroeger praatte”. Overigens is het goed om er bij stil te staan dat er verschillende vormen van stabiliteit kunnen worden bedoeld. Niet alleen de intrapersoonlijke stabiliteit, maar ook bijvoorbeeld structurele stabiliteit die betrekking heeft op de wijze waarop verschillende persoonlijkheidskenmerken onderling samenhangen. Gedurende de levensloop lijken persoonlijkheidstrekken als neuroticisme, extraversie en openheid voor ervaring af te nemen, terwijl altruïsme en consciëntieusheid waarschijnlijk toenemen.3
Een relevante vraag is in hoeverre dementie op latere leeftijd de persoonlijkheid aantast. Het antwoord op deze vraag heeft implicaties voor ons verstaan van de wijze waarop mensen met dementie met hun ziekte omgaan, hoe zij zich tot anderen verhouden en welke zorg het meest geschikt voor hen is. In een tijd waarin steeds meer nadruk komt te liggen op persoonsgerichte zorg is dit eens te meer van belang. Een betere voorspelbaarheid van het gedrag van mensen met dementie zou dit gedrag wellicht ook beter hanteerbaar kunnen maken voor het verzorgend personeel. Een recente systematische overzichtsstudie naar het behoud van het zelf en de identiteit van mensen met dementie laat zien dat hier veel discussie over bestaat. Deze beweegt zich op het continuüm van ‘het intact blijven van het zelf’ tot ‘een desintegratie van het zelf waarbij er niets hiervan overblijft’. 4 Inmiddels is het nodige onderzoek op dit gebied verricht. Het betreft studies waarbij zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden gebruikt zijn, gebaseerd op verschillende theoretische modellen. Zo zijn er bijvoorbeeld studies die het zelf trachten te meten aan de hand van de interacties die de persoon met dementie met anderen heeft of juist op zijn/haar autobiografisch. De voorzichtige conclusie van deze studies luidt dat er in elk geval enige evidentie lijkt te zijn voor het behoud van het zelf gedurende alle fasen van dementie, hoewel veel studies ook een zekere aantasting van het zelf laten zien.
Dit themanummer beweegt zich op het hele continuüm van ‘normale’ persoonlijkheid tot persoonlijkheidsstoornissen. Allereerst volgen drie overzichtsstudies. Van den Broeck en collega’s bijten de spits af met een literatuuroverzicht over de diagnostiek van zowel ‘normale’ persoonlijkheid als persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen. Van Alphen gaat daarna in op de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen en de behandeling ervan. Tummers en collega’s behandelen de temporele instabiliteit van persoonlijkheidskenmerken en persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen op basis van de literatuur. Tot besluit in dit nummer een klinische les van Videler en collega’s, die duidelijk maakt dat er geen reden tot pessimisme is als het gaat om de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen.
In het juninummer van TGG dit jaar volgen nog twee intrigerende studies die duidelijk maken dat dit nog jonge onderzoeksgebied inmiddels ook in Nederland de nodige aandacht krijgt. In de eerste van deze twee studies gaan Thissen en collega’s in op de invloed van premorbide persoonlijkheidskenmerken op agressief gedrag van mensen met dementie en veranderingen hierin naarmate de cognitieve achteruitgang toeneemt. Vervolgens laten Mooi en collega’s zien dat alexithymie, het moeilijk kunnen verwerken en reguleren van emoties, van belang lijkt te zijn voor de diagnostiek en behandeling van depressie.