Inleiding
De vraag welke invloed veroudering heeft op de stabiliteit van persoonlijkheid is belangrijk, omdat met name ouderen (> 60 jaar) veelvuldig worden geconfronteerd met fysieke, psychologische en sociale veranderingen.1 De persoonlijkheid is bepalend voor het adaptieve vermogen om met deze veranderingen om te gaan. Er is veel empirisch onderzoek verricht naar het beloop van de persoonlijkheid gedurende de levensloop, maar in de meeste onderzoeken zijn ouderen ondervertegenwoordigd.2‘3 Een mogelijke reden hiervoor is dat de beschikbare persoonlijkheidsvragenlijsten zijn ontwikkeld voor jongere volwassenen en daardoor minder goed bruikbaar zijn bij ouderen. Persoonlijkheidsvragenlijsten zijn meestal samengesteld uit een groot aantal items, die door lange formuleringen of modern taalgebruik voor ouderen moeilijk te begrijpen kunnen zijn. 4‘5‘6 Sommige items, zoals ‘Ik ben een workaholic.’ uit de NEO-Personality Inventory Revised (NEO-PI-R) 7 , zijn voor ouderen minder geschikt, omdat ze geen rekening houden met de sociale en fysieke veranderingen op latere leeftijd. Deze diagnostische beperkingen roepen vragen op omtrent de begrenzing van het construct persoonlijkheid bij ouderen. In hoeverre kan nog gesproken worden van een verandering van de persoonlijkheid onder invloed van veroudering en wanneer doen de aan veroudering gerelateerde kenmerken afbreuk aan de validiteit van het construct persoonlijkheid?
Persoonlijkheid wordt over het algemeen gedefinieerd als een structuur van onderling minder of meer samenhangende persoonlijkheidsdimensies, die karakteristiek is voor een individu in verschillende situaties en stabiel over een langere periode. Bij de discussie omtrent de ontologie van het construct persoonlijkheid heeft de vraag of er sprake is van stabiliteit van persoonlijkheid een centrale plaats ingenomen. De stabiliteit of veranderlijkheid (in het vervolg enkel als stabiliteit aangeduid) van persoonlijkheid kan op verschillende manieren worden onderzocht.
De relatieve stabiliteit van persoonlijkheid of ‘rank-order consistency’ geeft de stabiliteit van de interindividuele verschillen met betrekking tot een persoonlijkheidsdimensie weer.8‘11 Dat wil zeggen dat personen binnen een groep leeftijdsgenoten hun relatieve positie op een persoonlijkheidsdimensie ten opzichte van elkaar behouden. De mate van relatieve stabiliteit blijkt uit de hoogte van de correlaties tussen de scores op een persoonlijkheidsdimensie op twee of meerdere tijdstippen. Roberts en Del Vecchio hebben in een meta-analyse aangetoond dat de persoonlijkheid het meest veranderlijk is in de kindertijd, maar dat de relatieve stabiliteit daarna geleidelijk toeneemt en een plateau bereikt tussen het vijftigste en zeventigste levensjaar.12 Dit betekent dat de persoonlijkheid zich met het toenemen van de leeftijd verder uitkristalliseert en steeds consistenter wordt. Naast een algemene ontwikkeling van persoonlijkheid, is er ook sprake van een individuele accentuering in de ontwikkeling onder invloed van genen, life events en organische veranderingen.2‘11 Op latere leeftijd komen cognitieve en fysieke veranderingen en life events vaak voor. Voortzetting van de relatieve stabiliteit tot op hoge leeftijd zou betekenen dat de persoonlijkheid op latere leeftijd veerkrachtig inspeelt op deze veranderingen en life events. Daarentegen zou een afname van de relatieve stabiliteit er op wijzen dat deze aan veroudering gerelateerde veranderingen interfereren met een algemene ontwikkeling van persoonlijkheid. In dat geval is het van belang te verhelderen hoe en welke van deze kenmerken het adaptieve vermogen beïnvloeden.
De absolute stabiliteit of ‘mean-level stability’ geeft aan of de positie van een individu op een persoonlijkheidsdimensie gedurende de levensloop gelijk blijft en blijkt uit gelijke absolute scores op een persoonlijkheidsvragenlijst op twee momenten in de tijd. De absolute stabiliteit is een maat voor hoe persoonlijkheid zich ontwikkelt gedurende de levensloop. Aanvankelijk postuleerden Costa en McCrae dat de persoonlijkheid na het 30e levensjaar in absolute zin stabiel blijft.9‘11‘12 Inmiddels hebben andere onderzoekers aangetoond dat er wel degelijk sprake is van een geleidelijke ontwikkeling van persoonlijkheid.1‘7‘11‘12 Publicaties over cross-sectioneel onderzoek waarbij jongere met oudere groepen werden vergeleken vermelden onder meer een afname van ‘extraversie’, ‘sociale vitaliteit’ en ‘flexibiliteit’ en tegenstrijdige bevindingen met betrekking tot ‘neuroticisme’, ‘openheid voor ervaringen’, ‘altruïsme’ en ‘consciëntieusheid’ met het toenemen van de leeftijd.1‘2‘8‘13 De absolute stabiliteit is op kortere termijn het meest veranderlijk gebleken bij intra-individuele veranderingen zoals bijvoorbeeld een depressieve stemmingsstoornis of cognitieve achteruitgang. Uit onderzoek bij volwassenen is gebleken dat tijdens het beloop van een depressieve stemmingsstoornis de score voor ‘neuroticisme’ toeneemt, terwijl de score voor ‘extraversie’ afneemt.12 Deze veranderingen blijken reversibel en zijn grotendeels toe te schrijven aan de contaminatie van de psychopathologie met de persoonlijkheid.10‘14 Bij dementie en de ziekte van Parkinson is een toename van neuroticisme en een afname van extraversie en consciëntieusheid aangetoond.1‘2‘10
De structurele stabiliteit geeft weer of de structuur van de persoonlijkheid, die bepaald wordt door de samenhang van de persoonlijkheidsdimensies, gedurende een periode constant blijft. De structurele stabiliteit blijkt uit gelijke correlaties tussen de persoonlijkheidsdimensies op twee momenten in de tijd.
Voor het vaststellen van een algemene ontwikkeling van persoonlijkheid is een hoge mate van relatieve en structurele stabiliteit vereist, terwijl de absolute stabiliteit weergeeft hoe deze ontwikkeling verloopt. In dit artikel wordt aan de hand van literatuuronderzoek nagegaan of de algemene ontwikkeling van de persoonlijkheid, zoals die bij jongere volwassenen is aangetoond,9‘10 zich voortzet tot op hoge leeftijd. Dit is belangrijk, omdat dan inzichtelijk kan worden hoe veroudering het adaptieve vermogen beïnvloedt en of als gevolg hiervan de kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van psychopathologie of maladaptief gedrag bij ouderen toeneemt. Er wordt getracht twee vragen te beantwoorden: 1) Is de persoonlijkheid op latere leeftijd stabiel (relatief, absoluut en struktureel)? en 2) Hoe kunnen veranderingen in de persoonlijkheid op latere leeftijd verklaard worden?
Voor het beantwoorden van de vraagstellingen zijn longitudinale onderzoeken verzameld waarbij oudere ouderen (>75) een aanzienlijk deel van de onderzoekspopulatie uitmaken. Op basis van de bevindingen zullen enkele aanbevelingen voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek worden gegeven.
Methode
Publicaties over longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van persoonlijkheid op latere leeftijd zijn verzameld met behulp van PsychINFO en Medline. Hierbij werd gebruik gemaakt van diverse combinaties van de zoektermen: ‘personality’, ‘assessment’, ‘elderly’, ‘aging’, ‘stability’, ‘depressive’ en ‘anxiety’. Referenties in de gevonden artikelen werden eveneens beoordeeld op hun bruikbaarheid.
De onderzoeken worden beschreven met vermelding van het aantal proefpersonen, het aantal metingen, de gebruikte instrumenten en de vorm(en) van stabiliteit die onderzocht werd(en). De resultaten zullen worden geëvalueerd in het kader van de drie vormen van stabiliteit. Vervolgens zullen enkele methodologische kwesties worden besproken die mogelijk van invloed zijn geweest op de bevindingen.
Resultaten
Het literatuuronderzoek leverde zeven bruikbare publicaties van zes longitudinale onderzoeken op (zie tabel 1). De onderzoeken verschillen onderling met betrekking tot de indeling van de leeftijdscategorieën. Vrijwel alle onderzoeken hanteren bij de nulmeting een ondergrens van 55-60 jaar. Uitzonderingen hierop zijn de onderzoeken van Mrozeck e.a.25 en Terracciano e.a.2 met respectievelijk 43 en 20 jaar als ondergrens. De gemiddelde leeftijd van deze onderzochte populaties ligt bij de nulmeting echter ruim boven de 50 jaar. De leeftijd van de oudste ouderen varieert per onderzoek en loopt op tot 100+.
Tabel 1 Overzicht van empirisch onderzoek naar persoonlijkheid op latere leeftijd (leeftijd: M = 60). [Review of empirical research of personality in late life] (age: M = 60).
Auteurs | N | leeftijd | vragenlijst | overige maten | interval van de metingen | design | vorm van stabiliteit |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Field & Millsap 15 | 74 | 60-70
71-79 |
Tyron rating scale | 14 jaar | longitudinaal
(2 metingen) |
absoluut
relatief |
|
Martin e.a. 16 | 179 | 60+
80+ 100+ |
16PF
8SQ |
cognitief functioneren | 5 jaar (60+; 80+)
1½ jaar (100+) |
cross-sectioneel en longitudinaal
(2 metingen) |
absoluut
relatief |
Steunenberg e.a. 19 20 | 2117 | 55-64
65-74 75-85 |
verkorte SI en IN schaal NPV | cognitief functioneren
ziekte ADL |
3 jaar | cross-sectioneel en longitudinaal
(3 metingen) |
absoluut
relatief |
Small e.a. 22 | 223 | 55-85 | NEO-PI | gezondheid:
ziekte beperkingen perceptie |
6 jaar | longitudinaal
(2 metingen) |
absoluut
relatief structureel |
Mrozeck e.a. 24 | 1663 | 43-58
59-68 69-91 |
EPI-Q | cognitief functioneren
fysieke klachten life events |
1-5 jaar | cross-sectioneel en longitudinaal
(5 metingen) |
absoluut
relatief |
Terracciano e.a. 2 | 1944
(1204: = 50) |
50-59
60-69 70-79 80-96 |
NEO-PI-R | M = 2,8 jaar (SD = 2,2) | cross-sectioneel en longitudinaal
(1-11 metingen) |
absoluut
relatief |
1) Field en Millsap 15 onderzochten de relatieve en absolute stabiliteit van persoonlijkheid bij 74 ouderen (61-71 en 72-80) door middel van een klinische observatielijst. Er werden twee metingen verricht met een interval van 14 jaar. De interbeoordelaars-betrouwbaarheid benaderde na training van de interviewers 100%. De onderzoekers vonden een afname van de score voor ‘extraversie’ voor de gehele populatie. Bij de oudste groep werd tevens een afname van de scores voor ‘intellect’ en ‘energie’ gevonden. Bij de jongere groep werd een toename van de score voor ‘altruïsme’ gevonden.
2) Martin e.a. 16 vergeleken de persoonlijkheidsdimensies en stemmingsveranderingen bij drie leeftijdsgroepen (60+, 80+ en 100+) door middel van de 16PF (Sixteen Personality Factor Questionnaire 17 ) en de 8SQ (Eight State Questionnaire 18 ). Er werd gecontroleerd voor cognitieve achteruitgang. Een tweede meting vond bij de groep van 100+ na 18 maanden plaats en bij de andere twee groepen na 5 jaar. De relatieve stabiliteit bleek consistent bij de twee jongere groepen, maar was afgenomen bij de oudste groep ondanks de kortere follow-up interval. De oudste ouderen bleken vaker vermoeidheid en depressieve gevoelens te rapporteren. Tevens werd een toename van cognitieve achteruitgang bij de oudste groep gevonden. Bij de jongste twee groepen bleken de scores voor ‘sensitiviteit’ en ‘wantrouwen’ te zijn toegenomen, terwijl de score voor ‘sensitiviteit’ bij de oudste groep juist een afname liet zien. Een hoge score op ‘sensitiviteit’ gaat samen met ongeduldig, temperamentvol en claimend gedrag. De oudste groep scoorde daarentegen hoger op ‘wantrouwen’ en ‘radicalisme’.
3) Steunenberg e.a. 19‘20 onderzochten de absolute stabiliteit van ‘neuroticisme‘ over een interval van 3 en 6 jaar bij drie leeftijdsgroepen (55-64, 65-74 en 75-85) door middel van de verkorte subschalen ‘inadekwatie’(IN) en ‘sociale inadekwatie’ (SI) van de NPV (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst 21 ). Er werd een toename van de scores voor SI gevonden bij de oudste groep, terwijl de jongste groep over een interval van zes jaar een afname liet zien. Hoewel er cross-sectioneel geen leeftijdseffect voor ‘neuroticisme’ werd gevonden, werd longitudinaal een U-vormig beloop gevonden met een toename na het 70e jaar. De onderzoekers concluderen dat de gevonden interindividuele verschillen te klein zijn om als klinisch relevant te worden aangemerkt en dat er dus sprake is van relatieve stabiliteit van ‘neuroticisme’. Er werden positieve correlaties gevonden voor fysieke beperkingen, chronische ziekten en cognitieve achteruitgang met ‘neuroticisme’. Een nadeel bij dit onderzoek is de grote uitval van respondenten (31,7%), waardoor de resultaten mogelijk vertekend worden.
4) Small e.a. 22 hebben in hun studie de absolute stabiliteit bij ouderen (55-85; N=223) cross-sectioneel en longitudinaal onderzocht met behulp van de NEO-PI (NEO-Personality Inventory).23 Zij vonden een afname van de score voor ‘openheid voor ervaringen’ en een toename van de score voor ‘neuroticisme’ met het toenemen van de leeftijd. De auteurs onderzochten tevens de relatieve stabiliteit en deze bleek zeer consistent gedurende een periode van zes jaar. Uitzondering hierop is ‘openheid voor ervaringen’ dat een afname in de relatieve stabiliteit liet zien. De structurele stabiliteit werd getoetst door middel van confirmatieve factoranalyse. De constructieve validiteit bleek goed behouden bij de follow-up metingen.
5) De invloed van life events op de persoonlijkheid werd door Mroczek en Spiro 24 onderzocht bij 1663 mannen (43-58; 59-68 en 69-91 jaar) die gedurende 12 jaar tussen de 3 en 5 keer gezien werden voor een afname van de EPI-Q (Eysenck Personality Inventory 25 ). Er bleek wederom sprake van relatieve stabiliteit, maar ook van cohorteffecten en individuele verschillen in de ontwikkeling van persoonlijkheid. ‘Extraversie’ bleek voor de gehele groep constant met het toenemen van de leeftijd. Bij de jongste twee cohorten nam ‘extraversie’ echter toe, terwijl bij het oudste cohort een afname gevonden werd. Voor ‘neuroticisme’ werd wederom een U-vormig beloop gevonden met een toename na 80-85 jaar. Het overlijden van de partner was gerelateerd aan een toename van ‘neuroticisme’ gedurende het eerstvolgende jaar, gevolgd door een snellere afname daarna. Mannen, die hertrouwden na een scheiding of het overlijden van de partner, hadden een snellere afname van de score voor ‘neuroticisme’ nadien. De onderzoekers onderkennen niet alleen dat neuroticisme verband houdt met het psychisch welzijn, maar beschouwen de reversibele stemmingsveranderingen tevens als onderdeel van het construct ‘persoonlijkheid’. Dat deze conceptuele verwarring tot ongewenste conclusies kan leiden, blijkt uit hun conclusie dat life events tot veranderingen in de persoonlijkheid kunnen leiden .
6) Tot slot onderzochten Terracciano e.a. de relatieve en absolute stabiliteit met behulp van de NEO-PI-R in een populatie die merendeels uit ouderen bestond (20-96; M=65,5; N=1944).2 De onderzoekers vonden een hogere relatieve stabiliteit dan Mrozeck e.a. 24 en Steunenberg e.a. 20 en verklaren dit door het grotere aantal items en de hogere betrouwbaarheid van de NEO-PI-R. Voor alle vijf hoofdschalen werd een leeftijdseffect gevonden. Wederom werd voor neuroticisme’ een U-vormig beloop gevonden met een geringe toename na het 80e jaar. De onderzoekers vonden een versnelde afname van ‘extraversie’ na het 60e jaar, een lineaire afname voor ‘openheid voor ervaringen’ en een lineaire toename voor ‘altruïsme’. Voor ‘consciëntieusheid’ werd een toename tot het 60-70e jaar gevonden en een lichte afname daarna. De onderzoekers hebben ook het beloop op de facetschalen onderzocht en een aantal facetschalen lieten een afwijkend beloop zien ten opzichte van de hoofdschaal. Bij ‘neuroticisme’ bleek ‘impulsiviteit’ in tegenstelling tot de hoofdschaal lineair af te nemen. De afname in ‘extraversie’ na het 60e jaar bleek voornamelijk te worden bepaald door de afname in ‘energie’ en ‘avonturisme’; de overige facetten ‘dominantie’, ‘hartelijkheid’, ‘sociabiliteit’ en ‘vrolijkheid’ bleken slechts in zeer geringe mate te dalen na het 70e jaar. De lineaire afname voor ‘openheid voor ervaringen’ bleek te worden bepaald door een afname in openheid voor ‘waarden’, ‘veranderingen’ en ‘gevoelens’. Bij de facetschalen van ‘altruïsme’ werd een lichte afname gevonden voor ‘vertrouwen’ na het 60e jaar. Bij de facetschalen van ‘consciëntieusheid’ vonden de onderzoekers een lineaire toename van ‘bedachtzaamheid’.
Discussie
De vragen of persoonlijkheid op latere leeftijd stabiel is en hoe veranderingen verklaard kunnen worden, kunnen op basis van het beperkte aantal gevonden publicaties niet eenduidig beantwoord worden. De beschreven onderzoeken verschillen aanzienlijk met betrekking tot de onderzoeksmethoden, waardoor de resultaten onderling beperkt vergelijkbaar zijn. Door een aantal methodologische beperkingen, die verderop in dit artikel zullen worden besproken, kunnen de resultaten weinig genuanceerd worden geïnterpreteerd. Desondanks zijn er een aantal overeenkomstige bevindingen met betrekking tot de stabiliteit van persoonlijkheid.
Een eerste conclusie uit de onderzoeksbevindingen is dat de persoonlijkheid op latere leeftijd gekenmerkt is door relatieve stabiliteit. Alleen in het onderzoek van Martin e.a. 16 zijn zeer oude ouderen (100+) geïncludeerd en bij deze groep werd juist een afname van de relatieve stabiliteit en een toename van de cognitieve achteruitgang gevonden. Een mogelijke verklaring hiervoor is de grote prevalentie van dementiesyndromen op hoge leeftijd. Het blijft echter onduidelijk in welke mate de afname van de relatieve stabiliteit veroorzaakt wordt door interferentie van de cognitieve achteruitgang of door een grotere veranderlijkheid van de persoonlijkheid. Gegeven het behoud van de relatieve stabiliteit tot op hoge leeftijd, kan gesteld worden dat normale cognitieve veroudering geen verstorende invloed heeft op de zelfrapportage bij persoonlijkheidsvragenlijsten.27
De absolute stabiliteit toont een afname van ‘neuroticisme’, maar met een lichte toename na het 80e levensjaar, een versnelde afname van ‘extraversie’ bij de oudste ouderen en een lineaire toename van ‘altruïsme’. De afname van ‘neuroticisme’en ‘extraversie’ wordt deels bepaald door een afname van de facetschalen die bepaald worden door temperament en het energieniveau.2‘15 Zo wordt een lineaire afname van ‘impulsiviteit’ en ‘energie’ gevonden. De toename in ‘neuroticisme’ na het 80e jaar zou er op kunnen wijzen dat de oudste ouderen zich steeds kwetsbaarder voelen. Door fysieke beperkingen en cognitieve achteruitgang worden ouderen beperkt in hun gedragsrepertoire en afhankelijker van hun omgeving. Martin e.a. vonden een afname van ‘sensitiviteit’ en een toename van ‘radicalisme’ bij de oudste ouderen.16 In het onderzoek van Terracciano e.a. bleek dat de afname van ‘openheid voor ervaringen’ voornamelijk bepaald werd door een afname in flexibiliteit, sensitiviteit en tolerantie.2 Martin e.a. 16 en Terracciano e.a. 2 vonden bovendien een toename in ‘wantrouwen’ bij de oudste ouderen. Mogelijk stellen oudere ouderen zich ‘harder’ en meer rigide op om hun kwetsbaarheid en beperkingen te overdekken.
De structurele stabiliteit werd slechts in één onderzoek onderzocht, zodat er over deze vorm van stabiliteit geen overeenkomstige bevindingen gemeld kunnen worden. Shewchuk, Foelker, en Niederehe hebben echter aangetoond dat veroudering de factorstructuur van een persoonlijkheidsvragenlijst wel degelijk kan beïnvloeden.28 In dat geval is er geen sprake van structurele stabiliteit en is de constructvaliditeit van een persoonlijkheidsvragenlijst niet equivalent voor alle leeftijdsgroepen. Structurele stabiliteit is dus een noodzakelijke voorwaarde om de relatieve en absolute stabiliteit vast te kunnen stellen.29
Methodologische kwesties
Behalve in het onderzoek van Terracciano 2 , wordt in geen enkel onderzoek de gevonden relatieve stabiliteit gerelateerd aan de lengte van de gebruikte vragenlijst en het tijdsinterval tussen twee metingen. Het is gebleken dat de relatieve stabiliteit afneemt naarmate de periode tussen de follow-up metingen groter is,10 terwijl een groter aantal items doorgaans een positief effect heeft op de relatieve stabiliteit. Door de verschillen in de gebruikte instrumenten en de tijdsintervallen zijn de resultaten van de studies lastiger te vergelijken.
Behoudens het onderzoek van Small e.a. 22 wordt in alle onderzoeken bij de follow-up metingen uitgegaan van het behoud van de structurele stabiliteit. Persoonlijkheid is een hiërarchische en dynamische structuur van persoonlijkheidsdimensies die onderling covariëren en mediëren.30 Constructuele verandering van een aantal persoonlijkheidsdimensies kan gevolgen hebben voor de inhoudelijke betekenis van de andere persoonlijkheidsdimensies en de gehele structuur van persoonlijkheid. Indien de equivalentie van een vragenlijst ontoereikend is voor toepassing bij andere leeftijdsgroepen dan waarvoor deze gemaakt is, kunnen zich meetfouten voordoen die de structurele stabiliteit nadelig beïnvloeden.6 De beschikbare persoonlijkheidsvragenlijsten houden veelal geen rekening met de levensfase en beperkingen van ouderen, zodat het de vraag is of sommige items de persoonlijkheid accuraat meten. 1‘4‘6 Zo wordt in het onderzoek van Steunenberg e.a. een toename van ‘sociale inadekwatie’ (SI) bij de oudste groep ouderen geïnterpreteerd als een stijging van ‘neuroticisme’.19 De SI-schaal meet vermijding en incompetentie van sociaal gedrag. Beperkingen in de mobiliteit en het cognitieve functioneren hebben bij deze groep ouderen veelal sociale isolatie tot gevolg. Het is aannemelijk dat de scores op de SI-schaal bij de oudste groep ouderen mede bepaald worden door deze beperkingen en niet alleen ‘neuroticisme’ weergeven. Deze aanname wordt ondersteund door de positieve correlatie die de onderzoekers vinden voor ‘neuroticisme’ en fysieke beperkingen. Een gelijksoortig probleem doet zich voor als een item niet relevant is voor ouderen. Items die bijvoorbeeld betrekking hebben op een arbeidssituatie kunnen ouderen forceren hun antwoord te baseren op hun arbeidzame levensfase. Een item kan in dat geval ten onrechte bijdragen aan stabiliteit.
Een ander methodologisch probleem betreft de contaminatie van stemmingsstoornissen met de persoonlijkheidsdimensies. Van de hier beschreven onderzoeken wordt alleen in het onderzoek van Martin e.a. 16 een maat voor de stemming meegenomen. Onderzoek naar persoonlijkheid bij jongere volwassenen toont aan dat tijdens het beloop van stemmingsstoornissen ‘neuroticisme’ toeneemt en ‘extraversie’ afneemt.14 In een aantal van de beschreven onderzoeken wordt deze verandering ook bij ouderen gevonden, maar is depressie niet als variabele in het onderzoek betrokken. Helaas wordt slechts in één onderzoek zowel depressieve symptomen als het cognitieve functioneren in het onderzoek betrokken. Hoewel het statistisch mogelijk is te corrigeren voor mediërende variabelen, wordt van deze techniek helaas geen gebruik gemaakt. Hierdoor blijft de specifieke samenhang tussen persoonlijkheid en cognitieve achteruitgang, leeftijd en depressiviteit onderbelicht.
Tot slot is bij longitudinaal onderzoek met een oudere populatie uitval van proefpersonen onvermijdelijk. Wilson e.a. vonden dat de mortaliteit onder ouderen met een hoge score op ‘neuroticisme’ en een lage score op ‘consciëntieusheid’ twee keer zo hoog was als bij ouderen die laag op ‘neuroticisme’ en hoog op ‘consciëntieusheid’ scoren.21 De onderzoeksbevindingen kunnen dus een geflatteerde weergave van de werkelijkheid zijn door vroegtijdige uitval van de meest kwetsbare ouderen.
Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
Toekomstig onderzoek naar de ontwikkeling van persoonlijkheid en persoonlijkheidsdiagnostiek bij ouderen kan kwalitatief verbeteren door een persoonlijkheidsvragenlijst te ontwikkelen die aansluit bij de levensfase van ouderen. Daarnaast is het wenselijk de invloed van veroudering op de stabiliteit van de factorstructuur van persoonlijkheidsvragenlijsten te toetsen. Onderzoek naar de stabiliteit van persoonlijkheid verlangt bij voorkeur het gebruik van een persoonlijkheidsvragenlijst waarvan is aangetoond dat de factorstructuur in verschillende leeftijdsgroepen repliceerbaar is.
Het verdient aanbeveling om het cognitieve functioneren, de fysieke beperkingen en de angst- en depressieve symptomen als covariërende variabelen in de onderzoeksopzet te betrekken. Ondanks de vaak hoge uitval van ouderen bij longitudinaal onderzoek, is het wenselijk ouderen over een langere periode te volgen om de invloed van veroudering op de persoonlijkheid en de rol van adaptatie beperkende factoren te verhelderen.
Dankwoord
Met dank aan mw. C. Arendsen, mw. I. Heuts en mw. G. van der Stroet van de wetenschappelijke bibliotheek GGZ Meerkanten voor het verzorgen van de artikelen.