De interne geriatrische consultfunctie in Belgische ziekenhuizen, zo bepaalt het Koninklijk Besluit van 29/01/2007 in verband met het Zorgprogramma voor de geriatrische patiënt, stelt via een multidisciplinair team geriatrische zorg en kunde ter beschikking van geriatrische patiënten op niet-geriatrische diensten. 1 De impact van dergelijke teams op patiëntenuitkomsten blijkt in de internationale literatuur echter weinig onderzocht en is bovendien niet altijd eenduidig. 2 Daarom werd het evalueren van de impact van geriatrische interne liaisonteams in België al snel één van de hot topics in de onderzoekslijn ‘Ouderdomsgebonden zorgmodellen en zorginnovatie’ aan de KU Leuven. De twee belangrijkste studies die in dit kader zijn uitgevoerd en deel uitmaken van het promotieonderzoek van Mieke Deschodt, worden hier kort toegelicht.
Screeningsinstrumenten
Om te onderzoeken welke patiënten tijdens en na de hospitalisatie een risico lopen op functioneel verval en dus mogelijk voordeel hebben bij een multidisciplinair geriatrisch consult, wordt in de Belgische ziekenhuizen gebruik gemaakt van screeningsinstrumenten. De Identification for Seniors At Risk (ISAR), 3 het Geriatrisch Risicoprofiel (GRP), 4 en de Voorlopige Indicator voor Plaatsing (VIP) 5 bleken in Belgische ziekenhuizen de meest gebruikte instrumenten. 6
In een multicentrisch onderzoek bij 710 gehospitaliseerde patiënten van 75 jaar of ouder werd de predictieve accuraatheid van de drie instrumenten met elkaar vergeleken. 7 Geen van de drie instrumenten was duidelijk beter dan de andere: ISAR en GRP (beide met afkapwaarde ≥2) en VIP (met afkapwaarde ≥1) hadden een uitstekende sensitiviteit en negatief voorspellende waarde; de twee belangrijkste kenmerken van een goed screeningsinstrument. De instrumenten hadden echter een lage specificiteit en positief voorspellende waarde. Gezien het groot aantal valspositieve cases dat hieruit voortkomt, is in de dagelijkse praktijk een twee stappenbenadering aangewezen. Na het gebruik van het screeningsinstrument dient bij de patiënten met een positieve score een comprehensief geriatrisch assessment uitgevoerd te worden om na te gaan enerzijds of er inderdaad geriatrische interventies dienen te gebeuren en anderzijds op welke domeinen (bv. functioneel, cognitief, sociaal…) er interventies gepland dienen te worden.
Om de impact na te gaan van de interne geriatrische consultfunctie werden in het UZ Leuven heupfractuurpatiënten van 65 jaar of ouder gedurende 1 jaar toegewezen aan een controle- of interventieafdeling traumatologische heelkunde. 8 , 9 De controlepatiënten kregen de standaardzorg toegediend. De interventiepatiënten werden – bovenop de standaardzorg – gedurende hun hospitalisatie opgevolgd door het geriatrisch intern liaisonteam. Dit multidisciplinair team was samengesteld uit drie verpleegkundigen, een geriater, sociaal assistent, ergotherapeut en kinesitherapeut; allen met expertise in geriatrische zorg. De interventie van het liaisonteam bestond uit vier stappen: een comprehensief geriatrisch assessment (CGA) door de liaisonverpleegkundige en geriater, verdere diepgaande multidisciplinaire evaluatie, formuleren van adviezen, en follow-up.
Tijdens de studieperiode werden 171 patiënten geïncludeerd en toegewezen aan de interventie- (n = 94) of controlegroep (n = 77). Er waren geen verschillen tussen beide groepen op vlak van de baseline patiëntenkenmerken.
Resultaten
Er konden geen significante verschillen worden vastgesteld tussen de interventie- en controlegroep zowel op het vlak van de gemiddelde verblijfsduur en ADL-functioneren in het ziekenhuis, als op het vlak van ADL-functioneren, aantal heropgenomen, geïnstitutionaliseerde en overleden patiënten op 6 weken, 4 maand en 1 jaar na heupchirurgie. Het aantal postoperatieve delirante patiënten tijdens hospitalisatie was echter significant lager in de interventiegroep (37.2 %) dan in de controlegroep (53.2 %; p = .04). Bovendien waren er minder interventiepatiënten (22.7 %) die een cognitieve achteruitgang (ontslag versus baseline) hadden in vergelijking met controlepatiënten (38.7 %; p = 02). Het geriatrisch intern liaisonteam gaf gemiddeld 4.3 adviezen (SD = 2.1, range 1-10) aan de interventiepatiënten. Uit de analyses bleek echter dat een derde (32.5 %) van de gegeven adviezen niet en 10.6 % slechts gedeeltelijk was opgevolgd.
Discussie
Hoewel er dus een belangrijk positief effect werd aangetoond op vlak van postoperatief delirium en cognitief functioneren, impliceren de onderzoeksresultaten een herziening van het huidig adviserend zorgmodel. In een adviserend zorgmodel is de kloof tussen geriatrisch assessment en het daadwerkelijk uitvoeren van adviezen groot, waardoor het moeilijk is een globaal positief effect van het geriatrisch liaisonteam te realiseren (o.a. op vlak van ADL-functioneren). Dit onderzoek suggereert dat een koerswijziging van de geriatrische interne liaisonteams in de Belgische acute ziekenhuizen nodig is, omdat door de vrijblijvendheid waarmee de aanvragende zorgequipe de adviezen kan opvolgen, deze advisering de kwaliteit van zorg voor de geriatrische patiënt slechts gedeeltelijk ten goede komt. In vergelijking met het huidig adviserend model, zou een intern geriatrisch liaisonteam meer directe controle moeten hebben over de patiëntenzorg en dient er geïnvesteerd te worden in meer bedside teaching van zorgverleners op de niet-geriatrische afdelingen.
Bovenstaande onderzoeken werden recent door de Belgische Vereniging voor Gerontologie en Geriatrie bekroond met de Prijs Borgerhoff voor Geriatrie 2012. Vervolgonderzoek zal focussen op de mogelijke meerwaarde van geriatrisch liaisonteam interventies op de spoedgevallendiensten van Belgische ziekenhuizen.