Inleiding
Sinds het midden van de twintigste eeuw neemt het aantal ouderen wereldwijd sterk toe. Door een stijgende levensverwachting en een dalend geboortecijfer zal tegen 2050 maar liefst 21,1% van de wereldbevolking zestig jaar of ouder zijn, terwijl dit in 1990 en 2013 respectievelijk 9,2% en 11,7% bedroeg [ 1 ]. Ook in Vlaanderen en Nederland zet de vergrijzing de komende jaren verder. Tegen 2050 wordt verwacht dat 24,5% van de Vlaamse en 25,2% van de Nederlandse bevolking minimaal 65 jaar zal zijn [ 2 ]. Dergelijk vergrijzingsproces speelt zich volgens zowel Vlaams-Nederlandse als internationale studies tevens af bij personen met verstandelijke beperkingen (VB) [ 3 , 4 , 5 ]. Tegelijkertijd blijken cijfers omtrent hun levensverwachting niet eenduidig en verschillen deze naargelang de ernst en het type van VB [ 4 ].
Door de stijging in levensverwachting neemt het aantal ouderen met VB in verschillende Europese en niet-Europese landen toe [ 6 , 7 , 8 ]. Zo voorspelt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in Nederland een verdubbeling van het aantal personen met VB van 65 jaar en ouder in de periode 1996–2020 [ 9 ]. Voor Vlaanderen zijn dergelijke voorspellingen niet beschikbaar. Ook in voorzieningen voor personen met VB is de vergrijzing van de populatie merkbaar [ 9 , 10 ]. Dit wordt versterkt door het feit dat personen met VB in toenemende mate hun ouders overleven, [ 11 , 12 ] wat vaak leidt tot een opname in een residentiële setting op middelbare of hogere leeftijd [ 6 , 7 , 10 , 11 , 12 ]. Gezien deze tendens wordt verwacht dat in Nederland tegen 2020 ruim 23% van de cliënten in semimurale en 17% van de cliënten in intramurale voorzieningen voor personen met VB ouder zal zijn dan 65 jaar, terwijl dit in 1996 om respectievelijk 7% en 8% ging [ 9 ]. In de Vlaamse residentiële voorzieningen voor personen met beperkingen was in 2012 43% van de cliënten ouder dan 50 jaar. De meerjarenanalyse van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap geeft aan dat hun aandeel verder zal toenemen. Cijfers omtrent de verwachte toename, al dan niet specifiek in voorzieningen voor personen met VB, zijn echter niet beschikbaar [ 13 ].
Ondanks de toenemende aanwezigheid van ouderen in voorzieningen voor personen met VB, wordt in verschillende studies aangegeven dat professionals er een gebrek aan expertise en omkadering ervaren om optimaal zorg te kunnen verlenen aan hun ouder wordende populatie [ 14 , 15 ]. Dit is een vaak vermelde reden voor een transitie van een voorziening voor personen met VB naar de residentiële ouderenzorg [ 16 , 17 , 18 , 19 ]. Bovendien wordt sinds de jaren tachtig de inclusie van ouderen met VB in de reguliere voorzieningen voor ouderen nationaal en internationaal aangemoedigd [ 20 , 21 , 22 ]. Zo beschouwen het Vlaamse en Nederlandse overheidsbeleid het gebruik van gespecialiseerde zorg- en dienstverlening voor personen met beperkingen als wenselijk wanneer reguliere ondersteuningsvormen ontoereikend zijn [ 20 , 22 ]. Devisch ging in 2003 na in welke mate personen met beperkingen in Vlaanderen gebruik maken van reguliere ouderenvoorzieningen, meer bepaald van woonzorgcentra. Woonzorgcentra zijn thuisvervangende voorzieningen waar ouderen permanente huisvesting en zorg ontvangen. Zijn studie toont aan dat in een groep van 1125 woonzorgcentrumbewoners – weliswaar allemaal min-65-jarigen – 785 bewoners behoren tot de groep van personen met beperkingen. Daarbij gaat het bij 287 bewoners om VB. Op basis van extrapolatie schatte hij het aantal min-65-jarige woonzorgcentrumbewoners met beperkingen in Vlaanderen op 942 [ 23 ]. Verschillende auteurs geven aan dat professionals in deze reguliere ouderenzorgvoorzieningen vaak expertise missen in het werken met personen met VB, maar dat ze anderzijds meer expertise en omkadering hebben om kwaliteitsvolle ouderenzorg te bieden [ 18 , 24 , 25 ]. In studies wordt echter de bemerking gemaakt dat de ondersteuningsvragen van ouderen met VB niet noodzakelijkerwijs dezelfde zijn als deze van ouderen zonder VB. Daarbij wordt voornamelijk gewezen op vaak meer uitgesproken, complexe, vroegtijdige of samen voorkomende fysieke, psychologische of sociale gezondheidsproblemen bij ouderen met VB [ 26 , 27 , 28 , 29 ,30 ]. Verklaringen voor de geringe ervaring in de zorg en ondersteuning voor deze doelgroep in reguliere ouderenzorgvoorzieningen worden gezocht in het feit dat zij tot dusver niet in grote aantallen in deze sector verbleven [ 6 , 31 ].
Omdat zowel in de ouderenzorgsector als in de sector voor personen met VB melding wordt gemaakt van een kennis- en expertisetekort omtrent ouderen met VB [ 6 ], wordt internationaal aangegeven dat de zorg en ondersteuning voor deze doelgroep vraagt om gedeelde expertise en samenwerking tussen beide sectoren [ 6 , 10 , 15 , 32 – 34 ]. Ook Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin ‘Jo Vandeurzen’ erkent het belang van samenwerkingsverbanden en intersectorale netwerken en benoemt ze in zijn perspectiefplan 2020 als een kritische succesfactor om tegen 2020 de doelstellingen ‘zorggarantie’ en ‘vraaggestuurde zorg in een inclusieve samenleving’ voor personen met beperkingen te realiseren. Bovendien noodzaakt het persoonsvolgend financieringssysteem, dat aanstuurt op een vraaggestuurd zorglandschap met zorggarantie, zorgaanbieders samen te werken [ 22 ]. De kwaliteitsagenda ‘Samen werken aan een betere gehandicaptenzorg’ van het Nederlands Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport schuift het stimuleren van samenwerking eveneens als actiepunt naar voor [ 35 ]. Niet alleen in beleid, maar ook in praktijk wordt samenwerking als wenselijk beschouwd. Zo blijkt uit de Vlaamse studie van Vandevyvere, Van Puyenbroeck & Smits ( 5 ) dat zowel ervaringsdeskundigen als professionals uit de ouderenzorgsector en de sector voor personen met beperkingen openstaan voor samenwerking [ 5 ]. De prevalentie en de intensiteit van samenwerkingsverbanden tussen beide sectoren, alsook de inhoud die dergelijke samenwerking op heden krijgt, zijn echter niet bekend. Door volgende onderzoeksvragen te beantwoorden, wil deze studie aan dit tekort tegemoetkomen:
- In hoeveel Vlaamse woonzorgcentra is er samenwerking met een voorziening voor personen met VB?
- Welke inhoud en intensiteit heeft samenwerking tussen woonzorgcentra en voorzieningen voor personen met VB in Vlaanderen en in welke mate verschillen deze inhoud en intensiteit wanneer samenwerkingsverbanden gepaard gaan met een transitie van een persoon uit een voorziening voor personen met VB naar een woonzorgcentrum?
- Welke attitude hebben directieleden van Vlaamse woonzorgcentra ten aanzien van samenwerking met een voorziening voor personen met VB?
Methode
Datacollectie
Ter voorbereiding van het onderzoek werden zowel nationale en internationale wetenschappelijke artikelen als Vlaamse en Nederlandse beleidsteksten verkend die betrekking hebben tot:
- de zorg en ondersteuning voor ouderen met VB in de ouderenzorgsector,
- de zorg en ondersteuning voor ouderen met VB in de sector voor personen met beperkingen en/of
- de samenwerking tussen beide sectoren.
Om in te spelen op een vastgestelde lacune in de huidige literatuur werd een vragenlijst ontwikkeld die de samenwerkingsverbanden tussen woonzorgcentra en voorzieningen voor personen met VB in kaart brengt en daarbij de inhoud en de intensiteit per samenwerkingsverband bevraagt. Daarnaast belicht de vragenlijst een aantal kenmerken van de woonzorgcentra (naam, locatie, aantal bedden) en gaat deze in op de ervaringen in de zorg en ondersteuning voor personen met VB (aantal personen met VB in opname, belemmerende en bevorderende factoren in de zorg en ondersteuning voor personen met VB, afdelingskeuze bij opname van personen met VB). Tot slot brengen vijf stellingen met een vijfpuntsschaal de attitude ten aanzien van dergelijke samenwerking in kaart.
In overleg met experten uit de woonzorgsector en de sector voor personen met VB werd de gesloten vragenlijst inhoudelijk geëvalueerd, aangepast en verder uitgewerkt. De begrijpbaarheid en leesbaarheid van de vragenlijst werd nagegaan tijdens een pilootstudie bij drie directieleden van woonzorgcentra – zij behoorden niet tot de onderzoekspopulatie – en drie niet in de zorgsector werkzame personen.
De vragenlijst werd ontworpen in Qualtrics en door middel van deze online-survey-tool op 8 januari 2016 bezorgd aan de directieleden van alle Vlaamse woonzorgcentra die erkend zijn door het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (n = 781). Eind januari en midden februari ontvingen zij een herinneringsmail. Nadat de studie werd voorgesteld aan de raadgever ouderenzorg en de raadgever personen met een handicap (kabinet van Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vandeurzen), brachten de koepelorganisaties, die de residentiële ouderenzorg vertegenwoordigen, de online-vragenlijst in de woonzorgcentra onder de aandacht. De bevraging werd eind februari afgesloten. Een onafhankelijke ethische commissie keurde deze studie goed.
Data-analyse
De vragenlijsten werden gecodeerd en geanalyseerd door middel van het programma SPSS® 20.0 (SPSS Inc., New York, IBM). De onderzoeksvragen werden beantwoord met descriptieve en bivariate statistiek. Het significantieniveau werd vastgelegd op een p-waarde van 0,05. In zowel de resultatensectie als de bijhorende tabellen worden de valide percentages weergegeven. Het totaal aantal respondenten dat een bepaalde vraag heeft beantwoord (n) wordt in de resultatensectie vermeld.
Resultaten
Basiskenmerken respondenten
Exact 229 van de 781 aangeschreven Vlaamse woonzorgcentra namen uiteindelijk deel aan de online-bevraging. 137 respondenten (61%) (zie tab. 1) vervullen een directiefunctie (n = 225). Zeven respondenten hebben vermeld dat ze de vragenlijst invulden voor twee of meer woonzorgcentra samen, mogelijks omdat deze tot een koepelorganisatie behoren. Na het totaal aantal aangeschreven woonzorgcentra (n = 781) hiervoor te corrigeren, bedraagt de algemene responsgraad 30% (229/767).
Tabel 1 Kenmerken van respondenten
N | % | |
---|---|---|
Functie (n = 225) | ||
a) Algemeen of adjunct directeur | 137 | 60,9 |
b) Verantwoordelijke bewonerszorg/diensthoofd verpleging-verzorging | 33 | 14,7 |
c) Kwaliteitscoördinator/zorgcoördinator/preventieadviseur | 24 | 10,7 |
d) Hoofdverpleegkundige | 11 | 4,9 |
e) Andere | 20 | 8,9 |
Capaciteit woonzorgcentrum (n = 225) | ||
a) Minder dan 75 bedden | 56 | 24,9 |
b) 75 tot 100 bedden | 57 | 25,3 |
c) 101 tot 125 bedden | 49 | 21,8 |
d) Meer dan 125 bedden | 63 | 28,0 |
Ervaring en expertise in woonzorgcentra
162 respondenten (79%) gaven aan dat in hun woonzorgcentrum ooit een persoon met VB werd opgenomen (n = 204). 145 van deze respondenten maakten het aantal bewoners met VB gedurende de afgelopen tien jaar bekend. In 142 woonzorgcentra (98%) ging het om minimaal één tot maximaal 32 bewoners. In drie woonzorgcentra (2%) is een dergelijke opname meer dan tien jaar geleden.
Tegelijkertijd ervaart ruim driekwart van de respondenten (80%) dat hun woonzorgcentrum expertise mist omtrent de zorg en ondersteuning voor personen met VB (n = 189). In woonzorgcentra waar reeds een persoon met VB werd opgenomen of waar reeds samenwerking met een voorziening voor personen met VB tot stand kwam, wordt statistisch niet significant minder expertisetekort ervaren dan in woonzorgcentra waar dergelijke opname nog niet plaatsvond (χ2(1) = 0,68; p = 0,409) of dergelijke samenwerking nog niet tot stand kwam (χ2(1) = 3,8; p = 0,051). Ook is het ervaren expertisetekort statistisch niet significant verschillend naargelang de capaciteit van het woonzorgcentrum (χ2(3) = 0,53; p = 0,912) (tab. 2).
Tabel 2 Ervaren expertisetekort naargelang de basiskenmerken van de woonzorgcentra
Een expertisetekort omtrent VB bemoeilijkt de zorg en ondersteuning (akkoord tot helemaal akkoord) | ||
---|---|---|
N | % | |
Capaciteit woonzorgcentrum | ||
a) Minder dan 75 bedden (n = 49) | 38 | 77,6 |
b) 75 tot 100 bedden (n = 47) | 37 | 78,7 |
c) 101 tot 125 bedden (n = 40) | 32 | 80,0 |
d) Meer dan 125 bedden (n = 53) | 44 | 83,0 |
Reeds een bewoner met VB opgenomen | ||
a) Ja (n = 150) | 118 | 78,7 |
b) Neen (n = 39) | 33 | 84,6 |
Reeds samenwerking gehad met een voorziening voor personen met VB | ||
a) Ja (n = 54) | 48 | 88,9 |
b) Neen (n = 135) | 103 | 76,3 |
* p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,001
Prevalentie, inhoud en intensiteit van samenwerking
42 respondenten (21%) vermeldden reeds contact of samenwerking gehad te hebben met één voorziening voor personen met VB, 13 respondenten (6%) met twee voorzieningen en 1 respondent (0,5%) met vier voorzieningen (n = 202) (zie tab. 3). Bijgevolg inventariseerde deze studie 72 samenwerkingsverbanden. Op basis van de online-vragenlijst zijn de inhoud en de intensiteit voor 68 van deze 72 samenwerkingsverbanden gekend. Meer bepaald komen expertise-uitwisseling, multidisciplinair overleg, gezamenlijke dossierbespreking en uitwisseling van personeel in functie van dagbesteding en/of verzorging voor bij respectievelijk 72% (49/68), 52% (35/68), 43% (29/68), 22% (15/68) en 16% (11/68) van de in kaart gebrachte samenwerkingsverbanden.
Tabel 3 Prevalentie, intensiteit en inhoud van samenwerkingsverbanden
N | % | |
---|---|---|
Aantal contacten of samenwerkingsverbanden (n = 202) | ||
a) Geen | 146 | 72,3 |
b) Met één voorziening | 42 | 20,8 |
c) Met twee voorzieningen | 13 | 6,4 |
d) Met drie voorzieningen | 0 | 0,0 |
e) Met vier voorzieningen | 1 | 0,5 |
Contractuele samenwerkingsverbanden (n = 72) | ||
a) Neen | 59 | 81,9 |
b) Ja | 13 | 18,1 |
Samenwerking met transitie (n = 72) | ||
a) Neen | 49 | 68,1 |
b) Ja | 23 | 31,9 |
Samenwerking met expertise-uitwisseling (n = 68) | ||
a) Nooit | 19 | 27,9 |
b) Eénmalig | 24 | 35,3 |
c) Jaarlijks tot halfjaarlijks | 15 | 22,1 |
d) Maandelijks tot wekelijks | 10 | 14,7 |
Samenwerking met multidisciplinair overleg (n = 68) | ||
a) Nooit | 33 | 48,5 |
b) Eénmalig | 21 | 30,9 |
c) Jaarlijks tot halfjaarlijks | 6 | 8,8 |
d) Maandelijks tot wekelijks | 8 | 11,8 |
Samenwerking met gezamenlijke dossierbespreking (n = 68) | ||
a) Nooit | 39 | 57,4 |
b) Eénmalig | 21 | 30,9 |
c) Jaarlijks tot halfjaarlijks | 3 | 4,4 |
d) Maandelijks tot wekelijks | 5 | 7,4 |
Samenwerking met personeelsuitwisseling i.f.v. dagbesteding (n = 68) | ||
a) Nooit | 53 | 77,9 |
b) Eénmalig | 7 | 10,3 |
c) Jaarlijks tot halfjaarlijks | 3 | 4,4 |
d) Maandelijks tot wekelijks | 5 | 7,4 |
Samenwerking met personeelsuitwisseling i.f.v. verzorging (n = 68) | ||
a) Nooit | 57 | 83,8 |
b) Eénmalig | 5 | 7,4 |
c) Jaarlijks tot halfjaarlijks | 3 | 4,4 |
d) Maandelijks tot wekelijks | 3 | 4,4 |
Verder gaat 32% van de contacten of samenwerkingsverbanden (23/72) gepaard met een transitie van een persoon uit de voorziening voor personen met VB naar het woonzorgcentrum. Wanneer contacten of samenwerkingsverbanden samengaan met een dergelijke transitie komen multidisciplinair overleg (χ2(1) = 5,88; p < 0,05) en gezamenlijke dossierbespreking (χ2(1) = 20,40; p < 0,001) meer voor dan wanneer bij het contact of de samenwerking geen transitie plaatsvindt (zie tab. 4).
Tot slot werd 18% van de samenwerkingsverbanden (13/72) geformaliseerd door middel van een contract. Bij contractuele samenwerkingsverbanden komen multidisciplinair overleg en gezamenlijke dossierbespreking, maar ook expertise- en personeelsuitwisseling niet vaker voor dan bij niet-contractuele samenwerkingsverbanden (p > 0,05) (tab. 5).
Tabel 4 Samenwerking zonder transitie versus samenwerking met transitie
Zonder transitie (n = 46) | Met transitie (n = 22) | |||
---|---|---|---|---|
N | % | N | % | |
Expertise-uitwisseling | 30 | 65,2 | 19 | 86,4 |
Multidisciplinair overleg | 19* | 41,3 | 16* | 72,7 |
Gezamenlijke dossierbespreking | 11*** | 23,9 | 18*** | 81,8 |
Personeelsuitwisseling i.f.v. dagbesteding | 7 | 15,2 | 8 | 36,4 |
Personeelsuitwisseling i.f.v. verzorging | 6 | 13,0 | 5 | 22,7 |
* p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,001
Tabel 5 Niet-contractuele samenwerking versus contractuele samenwerking
Niet-contractueel (n = 56) | Contractueel (n = 12) | |||
---|---|---|---|---|
N | % | N | % | |
Expertise-uitwisseling | 41 | 73,2 | 8 | 66,7 |
Multidisciplinair overleg | 26 | 46,4 | 3 | 25,0 |
Gezamenlijke dossierbespreking | 30 | 53,6 | 5 | 41,7 |
Personeelsuitwisseling i.f.v. dagbesteding | 13 | 23,2 | 2 | 16,7 |
Personeelsuitwisseling i.f.v. verzorging | 11 | 19,6 | 0 | 0,0 |
* p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,001
Attitude ten aanzien van samenwerking
148 respondenten (78%) beschouwen samenwerking met voorzieningen voor personen met VB als waardevol (n = 189) en 129 respondenten (68%) zouden dergelijke samenwerking aanraden (n = 189). 8 respondenten (4%) vinden hun huidige samenwerkingsniveau optimaal (n = 187), terwijl 97 respondenten (51%) in de toekomst met meer dergelijke voorzieningen willen samenwerken (n = 189) en 30 respondenten (58%) hun huidige samenwerking willen intensifiëren (n = 52).
In samenwerkende woonzorgcentra vinden meer respondenten samenwerking waardevol en aan te raden (respectievelijk χ2(1) = 4,98; p < 0,05 en χ2(1) = 4,52; p < 0,05) dan in woonzorgcentra zonder contact of samenwerking met een voorziening voor personen met VB (zie tab. 6). Meer respondenten beschouwen er hun huidige samenwerkingsniveau als optimaal (χ2(1) = 8,96; p < 0,01) en meer respondenten zijn overtuigd om in de toekomst met meer voorzieningen samen te werken (χ2(1) = 4,10; p < 0,05) dan in niet-samenwerkende woonzorgcentra. De respondenten in woonzorgcentra waar reeds bewoners met VB verbleven, antwoordden daarentegen statistisch niet significant verschillend op de stellingen, vergeleken met de respondenten in woonzorgcentra waar dergelijke opname nog niet plaatsvond (p > 0,05).
Tabel 6 Attitude ten aanzien van samenwerking
Geen samenwerking | Samenwerking | |||
N | % | N | % | |
a) Samenwerking is waardevol
(akkoord of helemaal akkoord) |
100/135* | 74,1 | 48/54* | 88,9 |
b) Samenwerking is aan te raden
(akkoord of helemaal akkoord) |
86/135* | 63,7 | 43/54* | 79,6 |
c) Het huidige samenwerkingsniveau is optimaal
(akkoord of helemaal akkoord) |
2/134** | 1,5 | 6/53** | 11,3 |
d) Ik wil met meer voorzieningen samenwerken
(akkoord of helemaal akkoord) |
63/135* | 46,7 | 34/54* | 63,0 |
e) Ik wil de bestaande samenwerking intensifiëren
(akkoord of helemaal akkoord) |
30/52 | 57,7 | ||
Geen bewoner met VB | Bewoner met VB | |||
N | % | N | % | |
a) Samenwerking is waardevol
(akkoord of helemaal akkoord) |
29/39 | 74,4 | 121/152 | 79,6 |
b) Samenwerking is aan te raden
(akkoord of helemaal akkoord) |
23/39 | 59,0 | 107/151 | 70,9 |
c) Het huidige samenwerkingsniveau is optimaal
(akkoord of helemaal akkoord) |
1/38 | 2,6 | 7/150 | 4,7 |
d) Ik wil met meer voorzieningen samenwerken
(akkoord of helemaal akkoord) |
22/39 | 56,4 | 75/150 | 50,0 |
e) Ik wil de bestaande samenwerking intensifiëren
(akkoord of helemaal akkoord) |
5/5 | 100,0 | 25/47 | 53,2 |
* p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,001
Discussie
Parallel met de stijgende levensverwachting voor personen met VB groeit ook de vraag hoe aan deze personen kwaliteitsvolle zorg en ondersteuning kan geboden worden. Hoewel nationaal en internationaal in beleid en praktijk wordt gewezen op het belang van samenwerking tussen de ouderenzorgsector en de sector voor personen met beperkingen, [ 5 , 6 , 10 , 15 , 22 , 32 , 33 , 34 ] zijn de prevalentie, intensiteit en inhoud van dergelijke samenwerkingsverbanden tot dusver niet gekend. Deze studie tracht aan dit tekort tegemoet te komen door de huidige samenwerking tussen voorzieningen voor personen met VB en woonzorgcentra in Vlaanderen in kaart te brengen, dit door middel van een online-bevraging bestemd voor directieleden van Vlaamse woonzorgcentra.
Samenwerking: een weinig gerealiseerd ideaal
De bevinding dat de respondenten samenwerking met een voorziening voor personen met VB overwegend positief inschatten – wat mogelijks voortvloeit uit het expertisetekort dat zij ervaren om woonzorgcentrumbewoners met VB kwaliteitsvolle zorg en ondersteuning te bieden – sluit aan bij de internationaal positieve kijk op en aanbeveling tot intersectorale samenwerking [ 5 , 6 , 10 , 15 , 22 , 32 , 33 , 34 ]. Deze positieve attitude stemt overeen met de vaststelling van Vandevyvere et al. (2010). Deze onderzoekers stellen immers dat zowel ervaringsdeskundigen als professionals uit de ouderenzorgsector en de sector voor personen met beperkingen samenwerking tussen beide sectoren als waardevol en haalbaar inschatten [ 5 ]. Waar de studie van Vandevyvere et al. (2010) het draagvlak nagaat voor beleidsopties zoals samenwerking tussen de ouderenzorgsector en de sector voor personen met beperkingen, brengt deze studie bestaande samenwerkingsverbanden in kaart.
Ondanks de positieve attitude ten aanzien van samenwerking blijkt uit de resultaten dat slechts een minderheid van de woonzorgcentra (28%) in contact kwam met een voorziening voor personen met VB. Bovendien is het prevalentiecijfer van dergelijke samenwerking in deze studie mogelijks een overschatting. Tien respondenten vermeldden namelijk de naam van de voorziening waarmee men contact of samenwerking heeft niet, waardoor niet kon nagegaan worden of het wel degelijk gaat om een voorziening voor personen met VB. Door gebrek aan internationaal cijfermateriaal omtrent de prevalentie van samenwerking tussen woonzorgcentra en voorzieningen voor personen met VB kan het prevalentiecijfer uit deze studie niet vergeleken worden.
De vaststelling dat de meerderheid van de woonzorgcentra personen met VB heeft opgenomen (79%), maar slechts in beperkte mate in contact kwam met voorzieningen voor personen met VB (28%), doet vermoeden dat deze bewoners uit een andere omgeving – al dan niet de thuissituatie – komen dan een voorziening voor personen met VB. Anderzijds geeft dit resultaat aan dat voorzieningen voor personen met VB slechts in beperkte mate beroep doen op de expertise van woonzorgcentra. Nochtans geven studies aan dat professionals in deze voorzieningen een gebrek aan expertise en omkadering ervaren om ouder wordende cliënten optimaal te ondersteunen [ 14 , 15 ].
Tot slot blijkt uit de resultaten dat respondenten van samenwerkende woonzorgcentra samenwerking positiever beoordelen dan respondenten van niet-samenwerkende woonzorgcentra. Mogelijks wijst dit op positieve effecten die ze in hun huidig samenwerkingsverband mochten ervaren. Toch geven de resultaten niet aan dat in samenwerkende woonzorgcentra statistisch significant minder expertisetekort wordt ervaren dan in niet-samenwerkende woonzorgcentra. Op basis van dit studiedesign kan echter geen oorzaak-gevolg-relatie gelegd worden tussen het al dan niet samenwerken en het ervaren expertiseniveau. Mogelijks beoordeelden de respondenten van samenwerkende woonzorgcentra hun expertiseniveau strenger dan respondenten van niet-samenwerkende woonzorgcentra.
Coherentie tussen gewenste en gerealiseerde samenwerkingsvormen
Dat expertise-uitwisseling zowel de meest voorkomende samenwerkingsvorm als de samenwerkingsvorm met de hoogste frequente is, sluit aan bij de bevinding van Vandevyvere et al. (2010). Deze studie geeft immers aan dat expertise-uitwisseling zowel qua wenselijkheid als haalbaarheid op de meeste bijval kan rekenen [ 5 ]. Daarbij maken de auteurs echter de bedenking dat het enthousiasme omtrent expertise-uitwisseling mogelijks ontstaat uit een focus op het inwinnen van expertise om de eigen voorziening te specialiseren. Meer intensieve vormen van samenwerking, waarbij middelen worden uitgewisseld, worden volgens Vandevyvere et al. (2010) als minder wenselijk en minder haalbaar beschouwd [ 5 ]. Dit stemt overeen met de vaststelling in onze studie dat uitwisseling van personeel in functie van verzorging en/of dagbesteding de minst voorkomende samenwerkingsvormen zijn.
Na expertise-uitwisseling blijken respectievelijk multidisciplinair overleg en gezamenlijke dossierbespreking de meest voorkomende samenwerkingsvormen, al komen dergelijke overlegmomenten vooral tot stand wanneer zich een transitie voordoet van een voorziening voor personen met VB naar een woonzorgcentrum. Dergelijke transitie hoeft men echter niet als vereiste of voorwaarde te beschouwen om contact of samenwerking aan te gaan met een voorziening voor personen met VB. Uit de online-bevraging blijkt immers dat expertise-uitwisseling, personeelsuitwisseling, multidisciplinair overleg en gezamenlijke dossierbespreking – de laatste twee weliswaar in statistisch significant mindere mate – tevens tot stand komen wanneer er geen transitie plaatsvindt.
Tot slot is de intensiteit van de contractuele en de niet-contractuele samenwerkingsverbanden in deze studie niet verschillend. Bijgevolg kan op basis van deze studie niet aanbevolen worden om samenwerkingsverbanden al dan niet te formaliseren.
Methodologische beperkingen
Door de relatief lage responsgraad (30%) dient de generaliseerbaarheid van de resultaten genuanceerd te worden. Het is echter wel mogelijk dat deze responsgraad een onderschatting is. Mogelijks hebben respondenten de vragenlijst éénmaal ingevuld voor meerdere woonzorgcentra samen – omdat deze tot een koepelorganisatie behoren – zonder dit in de vragenlijst te vermelden. Bijgevolg kon het totaal aantal woonzorgcentra (767) hiervoor niet gecorrigeerd worden. Ten tweede dient opgemerkt te worden dat de directieleden als beoogde respondenten slechts gedeeltelijk werden bereikt. Alhoewel nagenoeg alle respondenten een leidinggevende functie vervullen, gaat het bij ongeveer 40% niet om een directiefunctie. Daarnaast bestaat de kans dat respondenten die in hun woonzorgcentrum reeds personen met VB hebben opgenomen of reeds in contact kwamen met een voorziening voor personen met VB meer geneigd zijn aan de bevraging deel te nemen. Bijgevolg is het percentage woonzorgcentra waar personen met VB werden opgenomen (79%) en het percentage woonzorgcentra waar contact of samenwerking is met een voorziening voor personen met VB (28%) mogelijk een overschatting. Door in de informatiebrief te vermelden dat een opname van een persoon met VB en contact met een voorziening voor personen met VB geen vereisten zijn om aan de online-bevraging deel te nemen, werd getracht deze selectiebias te beperken. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat deze bevraging niet in kaart brengt hoeveel personen met VB op heden in woonzorgcentra verblijven. Bovendien betreft het een bevraging op organisatieniveau en worden kenmerken van individuele bewoners met VB niet bevraagd. Tot slot dient opgemerkt te worden dat deze studie zich focust op de doelgroep ‘personen met VB’ en de samenwerking tussen woonzorgcentra en voorzieningen voor personen met VB. Personen met andere vormen van beperkingen en samenwerking tussen andere sectoren of andere zorgvoorzieningen worden in de context van dit onderzoek buiten beschouwing gelaten.
Conclusie en aanbevelingen
Ondanks de beperkingen van deze studie kan gesteld worden dat personen met VB in Vlaamse woonzorgcentra verblijven, niettegenstaande er een expertisetekort wordt ervaren omtrent personen met VB. Hoewel samenwerking met voorzieningen voor personen met VB positief wordt ingeschat, is de prevalentie van dergelijke samenwerking in Vlaanderen eerder laag. Vooral intensieve samenwerkingsvormen, waarbij personeel wordt uitgewisseld, komen nog weinig voor.
Bijkomend onderzoek is nodig om na te gaan welke factoren de totstandkoming van samenwerking belemmeren of bevorderen en welke invloed de aanwezige organisatiecultuur hierop heeft. Naast de aandacht voor samenwerkingsdrempels, blijft echter de vraag in welke mate en op welke manier de samenwerkingsvormen, die deze studie in kaart brengt, betekenisvol zijn. Daarbij dient vooral de uitkomst voor de bewoner centraal te staan. Daarom lijkt het waardevol dat toekomstig onderzoek nagaat hoe dergelijke samenwerkingsvormen zich verhouden tot de kwaliteit van bestaan van personen met VB.
Dankbetuiging
Speciale dank gaat uit naar de respondenten van de woonzorgcentra. Tevens danken wij de raadgever ouderenzorg, de raadgever personen met een handicap (kabinet van Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Vandeurzen) en de medewerkers van de koepelorganisaties voor de ondersteuning. Dit onderzoek is gefinancierd door de Hogeschool Gent.