Inleiding
Uit een literatuuronderzoek van het Expertisecentrum LEEFtijd blijkt dat er veel incorrecte negatieve beelden over ouderen in Nederland bestaan. 1 Zo heerst er een hardnekkige opvatting dat ouderen eenzaam en ongelukkig zijn. De helft van de bevolking denkt dat eenzaamheid het voornaamste probleem is van ouderen, terwijl dit bij slechts tien à twintig procent van de 65-plussers het geval is. Een ander misverstand is dat ouderen relatief vaak depressief zijn. Onderzoek laat echter zien dat bij ouderen depressie evenveel of zelfs minder vaak voorkomt dan bij jongeren. Een literatuuronderzoek naar beeldvorming over jongeren laat zien dat er ook over deze leeftijdsgroep negatieve en incorrecte beelden bestaan in de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld rondom jongeren als veroorzakers van criminaliteit, geweld en overlast. 2
Op basis van stereotypen kan leeftijdsdiscriminerend gedrag ontstaan. 3 Pasupathi en Löckenhoff brachten in kaart hoe ouderen benadeeld kunnen worden in medische settings, in zorginstellingen, op het werk en in de media. 4 Met betrekking tot de medische setting concluderen zij bijvoorbeeld dat er sprake kan zijn van een minder open communicatie, misinterpretatie van symptomen, en onderbehandeling. Ook stereotypen over jongeren kunnen negatieve uitwerkingen hebben, zoals negatieve bejegening en beperking van maatschappelijke participatie. 2 Het is derhalve van groot belang meer inzicht te krijgen in de bestaande stereotypen over leeftijdsgroepen. In dit artikel onderzoeken we de wederzijdse stereotypen die jongeren en ouderen over elkaar als groep hebben.
Negatieve effecten van stereotypen ontstaan niet alleen door een negatieve bejegening door anderen. Stereotypen die men over een leeftijdsgroep heeft, kunnen zich ook tegen de eigen persoon gaan keren, als men tot de betreffende leeftijdsgroep gaat behoren. Daarom onderzoeken we of er sprake is van een proces van zelfstereotypering dat het zelfbeeld en de zelfwaardering van mensen in een bepaalde leeftijdsgroep beïnvloedt.
Omdat het meeste onderzoek zich beperkt heeft tot stereotypen van jongeren willen we dit onderzoek completeren door een overzicht te schetsen van de beelden die jongeren én ouderen over elkaar en over zichzelf als groepslid en als persoon hebben. In eerste instantie beschrijven we de stereotypen over ouderen en jongeren. Vervolgens zullen we dit uitbreiden naar zelfbeelden en zelfwaardering.
Stereotypen over ouderen en jongeren
Individuele onderzoeken en literatuuroverzichten laten soms tegenstrijdige conclusies zien met betrekking tot de stereotypen over ouderen. 5 De uiteenlopende resultaten hebben deels te maken met de onduidelijke conceptualisering van de dimensies waarop stereotypen betrekking hebben. Er bestaat immers niet één stereotiepe beeld over ouderen, maar er bestaan er meerdere, zoals de warme grootmoeder, de perfecte staatsman, of de kwetsbare oudere. 6 In een meta-analyse vonden Kite en Johnson dat ouderen wel negatiever beoordeeld worden dan jongeren als het gaat om fysieke aantrekkingskracht of competenties, maar niet als het gaat om de wens naar contact of om persoonlijkheidstrekken. 7 Het is dus van belang om na te gaan welke dimensies aan stereotypen ten grondslag liggen.
In de sociale psychologie hebben Fiske en collega’s een model ontwikkeld dat stelt dat de inhoud van stereotypen net als processen van stereotypering aan systematische regels onderworpen is. 8 9 De inhoud van stereotypen is volgens dit onderzoek onder twee basale dimensies van de beoordeling van personen te vatten, namelijk competentie en warmte. Bij competentie gaat het om het toeschrijven van algemene vaardigheden aan een lid van een groep, zoals bekwaam, vaardig, of efficiënt zijn. Bij warmte gaat het erom hoe een groepslid in sociale relaties wordt waargenomen, zoals vriendelijk, betrouwbaar en oprecht zijn.
Het blijkt mogelijk om maatschappelijke stereotypen over allerlei verschillende groepen, zoals jongeren, ouderen, mannen, vrouwen, etnische groepen, gehandicapten of daklozen, systematisch te ordenen op de dimensies competentie en warmte. Het is hierbij van belang, dat stereotypen over groepen vaak een gemengde inhoud hebben, zoals warm maar niet competent of competent, maar niet warm. Stereotypen over groepen hebben dus vaak zowel een negatieve als een positieve lading.
De vaak gemengde inhoud van stereotypen is een uitvloeisel van de positie van een groep in de maatschappelijke structuur. Als een groep een hogere sociale status heeft, dan wordt deze als meer competent gezien. Als een groep als sterker competitief wordt ingeschat, dan wordt deze als minder warm gezien. Ouderen hebben in onze maatschappij een lagere status en lijken ook minder een bron van competitie te vormen dan jongeren. Daarom kan verwacht worden dat zij als minder competent, maar warmer dan jongeren worden gezien. In het empirisch onderzoek van Fiske en collega’s is dit inderdaad naar voren gekomen. 8
Het belang van gemengde stereotypen kan teruggevonden worden in leeftijdsdiscriminerend gedrag. Groepen die als competent, maar niet warm worden gezien roepen afgunst op; groepen die als incompetent, maar warm gezien worden roepen eerder medelijden op en groepen die als incompetent én koud worden gezien roepen verachting op. 8 Mensen die dus het stereotiepe beeld van ouderen als incompetent maar warm onderschrijven, zullen eerder geneigd zijn deze groep niet te respecteren. Dit kan een paternalistische, neerbuigende of betuttelende houding ten opzichte van ouderen uitlokken, zoals die in onderzoek naar communicatie tussen jongeren en ouderen ook is vastgesteld. 10 De effecten van stereotypen over jongeren zijn, voor zover wij weten, niet systematisch in kaart gebracht.
Groepsbeeld, zelfbeeld en zelfwaardering
De relatie tussen stereotypen, zelfbeeld en zelfwaardering komt in de sociale psychologie expliciet aan bod in de sociale identiteitstheorie. 11 13 Deze wordt ook door Fiske et al. gebruikt om het bestaan van stereotypen over verschillende groepen te verklaren. 8 9 Volgens de sociale identiteitstheorie is het een belangrijk menselijk motief om de eigen zelfwaardering te behouden of te vergroten. Het gebruik van stereotypen levert hieraan een belangrijke bijdrage, doordat mensen de eigen groep doorgaans positiever zien dan andere groepen. Zo biedt het sociale identiteitsmechanisme in termen van stereotypeformatie motieven om positieve kwaliteiten aan de in-group te attribueren en negatieve kwaliteiten aan out-groups.
Op basis van deze redenering zou men verwachten dat jongere mensen negatieve stereotypen over ouderen combineren met positieve stereotypen over de eigen groep. Ouderen daarentegen zouden juist positief zijn over hun eigen groep en negatief over jongeren. Onderzoek laat echter een ander beeld zien. Ouderen en jongeren verschillen niet in negatieve en positieve stereotypen over de eigen leeftijdsgroep 14 , noch in hun ideeën over levensloopontwikkeling van verschillende persoonlijkheidstrekken. 15 Blijkbaar worden stereotypen over leeftijdsgroepen gedeeld, onafhankelijk van de eigen leeftijd. Dit zou ermee te maken kunnen hebben dat men zich leeftijdsstereotypen al eigen maakt voordat men tot de betreffende leeftijdsgroep behoort. Onderzoek heeft bijvoorbeeld laten zien dat kleine kinderen al stereotypen over ouderen aangeleerd krijgen. 16 Stereotypen bestaan dus al voordat men tot de betreffende leeftijdsgroep behoort en zijn blijkbaar niet aan verandering onderhevig als men er wél toe gaat behoren.
Daarmee wordt de relatie tussen leeftijdsstereotypen en zelfwaardering ook complexer. Er is geen sprake van een eenzijdig positieve waarneming van de eigen groep en een eenzijdig negatieve waarneming van de andere groep, die tot zelfwaardering leidt. In onderzoek naar leeftijdsidentiteit, dat wederom met name op ouderen en niet op jongeren gericht is, worden er twee manieren van omgaan met leeftijdsstereotypen beschreven. 17 Enerzijds is er een assimilatieve strategie, waarbij men het zelfbeeld in stand houdt in weerwil van de stereotypen over de eigen leeftijdsgroep. Hier distantieert men zich dus van het stereotype. Anderzijds is er een accommodatieve strategie, waarbij men het zelfbeeld juist aanpast aan stereotypen. Whitbourne en Sneed zien met name de assimilatieve strategie als een manier om de zelfwaardering en het welbevinden in stand te houden.
De gerontologische literatuur laat geen eenduidige conclusie toe over assimilatie versus accommodatie. Enerzijds is er onderzoek dat laat zien dat ouderen geneigd zijn hun zelfbeeld zó te construeren dat ze zich als persoon onderscheiden van de categorie ouderen. 18 Ouderen identificeren zich met een jongere leeftijd, zien zichzelf als uitzondering op het negatieve beeld dat over ouderen heerst, of vergelijken zich op basis van een stereotiepe waarneming neerwaarts met hun leeftijdsgenoten. 19 Anderzijds is er onderzoek dat erop wijst dat ouderen stereotypen op de eigen persoon toepassen. Cross-sectioneel onderzoek laat zien dat ouderen hun eigen proces van ouder worden sterker als fysiek verlies en sociaal verlies, maar minder sterk als voortgezette groei beleven dan mensen van middelbare leeftijd. 20 Ook longitudinaal onderzoek laat zien, dat mensen geneigd zijn om hun zelfbeeld aan te passen aan de stereotypen die ze over ouderen hebben. 21 Of nu gevonden wordt dat mensen hun zelfbeeld aan stereotypen aanpassen of niet, een assimilatieve strategie is wél steeds gerelateerd aan een beter welbevinden en een hogere zelfwaardering. 20 22
Experimenteel onderzoek laat zien dat ouderen zich onbewust met negatieve én positieve stereotypen over hun leeftijdsgroep identificeren. 23 In experimenten vond Levy dat de onbewuste activatie van negatieve of positieve stereotypen invloed heeft op geheugenprestaties, motorische prestaties en de wil tot leven. Ze concludeert dat ouderen doordat zij als vergeetachtig worden gezien, gaan denken dat zij écht vergeetachtig zijn, en daarmee ook vergeetachtig worden. Overigens worden in sommige experimenten de effecten die Levy bij ouderen vond, ook bij jongeren vastgesteld. 24 Het is daarom de vraag of deze effecten via het zelfbeeld lopen. In een overzicht van onderzoek naar activatie van stereotypen concluderen Wheeler en Petty, dat ook een andere cognitieve verklaring mogelijk is. 24 Stereotypen activeren daarbij bepaalde cognitieve scripts, zonder tussenkomst van het zelfbeeld.
Het bestaande onderzoek maakt echter niet altijd een duidelijk onderscheid naar de inhoud van de stereotypes. Als het gaat om het in stand houden van de zelfwaardering, kan verwacht worden dat het voor jongeren én voor ouderen van voordeel is zich aan de positieve stereotypen te accommoderen en afstand te scheppen tussen het eigen zelfbeeld en bestaande negatieve stereotypen. Deze mechanismen zullen op hun beurt dan ook samenhangen met zelfwaardering.
Op basis van het bovenstaande literatuuroverzicht komen we tot de volgende onderzoekshypothesen.
1.In navolging van eerder onderzoek 8 9 verwachten we dat jongeren als meer competent dan ouderen waargenomen worden en ouderen als warmer dan jongeren. Ook verwachten we op basis van eerder onderzoek 14 15 dat jongeren en ouderen niet verschillen in hun stereotypen over de eigen en de andere leeftijdsgroep.
2.Op grond van het gegeven dat mensen trachten hun zelfwaardering in stand te houden, verwachten we dat de jongeren zichzelf als even competent, maar warmer beschrijven dan het stereotiepe beeld van hun eigen leeftijdsgroep. Ouderen daarentegen zullen zichzelf als even warm, maar als competenter beschrijven dan hun stereotiepe beeld over ouderen.
3.Tot slot verwachten we dat jongeren die zichzelf als warmer inschatten dan hun leeftijdsgroep, meer zelfwaardering hebben. Voor ouderen verwachten we hetzelfde, maar op het gebied van competentie.
Methode
Onderzoeksgroep
Aan het onderzoek hebben 54 personen deelgenomen, afkomstig uit twee leeftijdsgroepen: jongeren (16-25 jaar; N=28) en ouderen (65-85 jaar; N=26). De oudere respondenten zijn benaderd bij de KBO Nijmegen (Katholieke Bond voor Ouderen) en het Kleopaskoor te Dieren. Jongere respondenten zijn benaderd bij het Jongerenkoor te Dieren. De totale respons is 80%.
In tabel 1 zijn demografische gegevens van de respondenten weergegeven. De jongeren zijn nog in opleiding (82%) of aan het werk (18%), terwijl de ouderen overwegend met (vervroegd) pensioen zijn (87%) of voor het huishouden zorgdragen (13%). Er zijn evenveel mannen als vrouwen in beide leeftijdsgroepen. Meer ouderen ervaren lichamelijke klachten, maar er zijn geen verschillen met betrekking tot psychische klachten. Bijna alle jongeren en ouderen voelden zich tot hun leeftijdscategorie behoren. Meer jongeren rapporteren dat ze dagelijks contact hebben met ouderen dan ouderen dagelijks contact met jongeren rapporteren.
Tabel 1 Demografische gegevens (in percentages) van jongere en oudere respondenten.
respondenten | |||
jong | oud | chi2 | |
vrouw | 60,7 | 65,4 | 0,1 |
beperking lichamelijke klachten | 14,3 | 46,2 | 6,8* |
beperking psychische klachten | 7,1 | 7,7 | 0,0 |
identificatie met leeftijdsgroep | 92,6 | 80,8 | 1,7 |
dagelijks contact met andere groep | 42,9 | 11,5 | 7,0* |
* p < .05
Instrumenten
De vragenlijst bestond uit vier delen: Stereotypen, zelfbeeld, zelfwaardering en demografische gegevens.
Stereotypen. Het eerste deel van de vragenlijst is overgenomen van het onderzoek van Fiske naar stereotypen. 8 De schaal bestaat uit twee subschalen, te weten Competentie en Warmte. De items zijn vertaald in het Nederlands en weer terugvertaald in het Engels om te zorgen voor een equivalent meetinstrument. In het onderzoek van Fiske is gevraagd naar wat de respondent denkt dat de mening over de groepen in de samenleving is. In dit onderzoek wordt gevraagd naar de persoonlijke opinie van de respondent over jongeren en ouderen. Het is daarmee gericht op individuele in plaats van culturele stereotyperingen. Het construct warmte wordt gemeten door de items: goed van aard, vriendelijk, betrouwbaar, goed bedoelend, oprecht en warm. Het construct competentie wordt gemeten door de items: bedreven, efficiënt, vlug van begrip, vol van zelfvertrouwen, bekwaam en vaardig. De antwoordmogelijkheden vallen binnen een vijf-puntschaal die loopt van (1) Niet van toepassing tot (5) Heel erg van toepassing. In het eerste deel van de vragenlijst worden de groepen ouderen en jongeren beoordeeld. De helft van de respondenten beoordeelde eerst de jongeren en dan de ouderen en de helft deed dit andersom. Er werd een gemiddelde score berekend per subschaal voor de percepties van de jongeren en de ouderen. In totaal zijn er dus vier scores per respondent, die kunnen lopen van 1 tot 5. De betrouwbaarheid van de constructen die competentie van jongeren meten is α = 0.74; voor warmte α = 0.85. De betrouwbaarheid van de constructen die competentie van ouderen meten is α = 0.71; voor warmte α = 0.79.
Zelfbeeld. Deel twee van de vragenlijst gaat over het zelfbeeld. Hier worden dezelfde twaalf items gebruikt als in deel 1 van de vragenlijst, maar wordt de respondent gevraagd in hoeverre deze op zichzelf van toepassing is. De lijst bestaat wederom uit twee subschalen, competentie en warmte. Per respondent zijn twee scores berekend: de gemiddelde score voor competentie en voor warmte (lopend van 1 tot 5). De betrouwbaarheid van de competentie-items (α = 0.81) en de warmte-items (α = 0.85) is goed.
Zelfwaardering. In dit deel van de vragenlijst werd de zelfwaardering gemeten met de zeven items die afkomstig zijn van de subschaal zelfwaardering van de Schaal Subjectief Welzijn Ouderen 25 , bv. “Ik heb het gevoel het goed met mezelf te kunnen vinden”. Deze items werden op een driepuntschaal beantwoord. Per persoon is een gemiddelde score berekend die tussen de 1 en 3 valt. De betrouwbaarheid van deze vragen in dit onderzoek is goed: α = 0.79.
Demografische gegevens. Deel vier van de vragenlijst bevat de achtergrondvragen die in Tabel 1 besproken werden: huidige werksituatie, geslacht, beperking door lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen, identificatie met de eigen leeftijdsgroep en contact met de andere leeftijdsgroep.
Procedure
De vragenlijsten zijn allen persoonlijk door de eerste auteur afgegeven, met een korte uitleg. De respondenten hebben de vragenlijst zelfstandig thuis ingevuld. De onderzoekster haalde de lijst na één of twee weken weer persoonlijk af. Twee oudere personen hadden moeite met het invullen van de vragenlijst en kregen derhalve assistentie van de onderzoekster.
Resultaten
De eerste hypothese betrof de vraag naar de stereotypen van jongeren en ouderen over de eigen en de andere leeftijdsgroep. De gegevens staan in de eerste vier rijen van Tabel 2. Om de verschillen in de stereotypen te toetsen zijn gepaarde t-toetsen uitgevoerd. In overeenstemming met de hypothese worden jongeren als meer competent waargenomen dan ouderen (t53=3.0; p=.004) en ouderen als warmer dan jongeren (t53=-5.1; p.05). Ook dit is conform de verwachting.
Tabel 2 Gemiddelden (standaarddeviaties) voor de schalen over stereotypen en zelfbeelden m.b.t. competentie en warmte naar leeftijdsgroep.
respondenten | |||||
jong | oud | totaal | t(53) | ||
stereotype over jongeren | competentie | 3,3
(0,5) |
3,2
(0,5) |
3,2
(0,5) |
0,9 |
warmte | 2,9
(0,5) |
3,1
(0,6) |
3,0
(0,6) |
-1,6 | |
stereotype over ouderen | competentie | 2,8
(0,4) |
3,0
(0,5) |
2,9
(0,5) |
-1,7 |
warmte | 3,6
(0,4) |
3,4
(0,5) |
3,5
(0,5) |
1,4 | |
zelfbeeld | competentie | 3,3
(0,4) |
3,3
(0,6) |
3,3
(0,5) |
0,1 |
warmte | 3,9
(0,5) |
3,8
(0,6) |
3,8
(0,5) |
0,3 | |
zelfwaardering | 1,8
(0,2) |
1,8
(0,2) |
1,8
(0,2) |
0,3 |
Alle t-toetsen: p > .05
De tweede hypothese betrof de verschillen die er zijn tussen het zelfbeeld en het beeld van de eigen groep. Ook de gegevens betreffende het zelfbeeld zijn weergegeven in tabel 2. Er zijn geen verschillen tussen jongeren en ouderen wat betreft hun zelfbeeld op beide dimensies. Er is voor elke leeftijdsgroep apart een MANOVA uitgevoerd. Voor de jongere respondenten werden de oordelen met betrekking tot de competentie en warmte van de groep jongeren en met betrekking tot de eigen persoon als herhaalde metingen opgenomen. Voor de oudere respondenten waren dit de oordelen over de competentie en warmte over ouderen en over zichzelf. Bij de jongeren werd een significante interactie gevonden tussen de dimensie die ze moesten beoordelen en het beoordelen van de eigen groep versus de eigen persoon (F1,27=32.0; p<.001). Middels t-tests met gepaarde vergelijkingen is verder onderzocht hoe de zelfbeelden verschillen van de stereotypen van de eigen leeftijdsgroep. Jongere respondenten zien zichzelf als even competent als hun leeftijdsgroep (t27=-0.5, p=.642). Zij beoordelen zichzelf echter significant hoger op warmte dan de eigen groep (t27=-7.9, p<0.001). Bij de ouderen werd er géén significante interactie gevonden tussen beoordelingsdimensie en het beoordelen van de eigen groep versus de eigen persoon (F1,25=1.0; p=.339). Wel werd gevonden dat het beoordelen van de groep versus de eigen persoon significant verschilde (F1,25=18.2; p<.001). Gepaarde t-tests lieten zien dat oudere respondenten zichzelf als competenter én als warmer dan de groep ouderen beoordelen (t25=-2.3, p<0.05, resp. t25=-3.5, p<0.01). De tweede hypothese is deels bevestigd. Zoals verwacht zien jongeren zichzelf als even competent en als warmer dan hun eigen leeftijdsgroep. Ouderen zien zichzelf zoals verwacht als competenter dan hun eigen leeftijdgroep. Anders dan verwacht, zien ze zichzelf ook als warmer dan hun leeftijdsgroep.
De derde hypothese betrof de relatie van zelfbeelden met zelfwaardering. Ouderen hebben een even hoge zelfwaardering als jongeren (Tabel 2, laatste rij). De resultaten met betrekking tot de samenhang tussen het zelfbeeld en de zelfwaardering staan in tabel 3. Er werd met drie scores gerekend: (1) de score voor het zelfbeeld omtrent warmte en competentie; (2) de verschilscores tussen het zelfbeeld en het beeld dat men van de leeftijdgenoten had voor beide dimensies en (3) de relatieve verschilscores die het quotiënt vormen van de verschilscores en de waarde van het zelfbeeld. Voor jongeren werden er geen significante verbanden gevonden. Voor ouderen werd gevonden dat wanneer zij zichzelf als competenter zien ze meer zelfwaardering ervaren. Tevens is er een significant positief verband gevonden tussen de zelfwaardering van ouderen en de verschilscores op competentie van het zelfbeeld versus de groep ouderen. Dit wijst erop dat hoe groter het verschil is tussen het zelfbeeld en het beeld dat ouderen van hun eigen leeftijdsgroep hebben op competentie, hoe hoger de zelfwaardering van deze ouderen is. Deze verschilscore kan echter veroorzaakt zijn door het zelfbeeld en niet door de discrepantie tussen zelfbeeld en het beeld van de eigen leeftijdsgroep. Daarom werd ook de derde score berekend, die de verschilscore deelt door de score op het zelfbeeld. Ook dan is er nog een correlatie die bijna significant is (p=.07). Ook voor de relatieve verschilscore m.b.t. warmte wordt een correlatie gevonden die bijna significant is (p=.07). Deze duidt echter op een andere conclusie: naarmate oudere respondenten zichzelf als warmer inschatten dan de eigen leeftijdsgroep ervaren ze minder zelfwaardering. Anders dan gesteld in de hypothese hangt het zelfbeeld van jongeren in vergelijking met hun stereotiepe beeld niet samen met zelfwaardering. Voor ouderen wordt de hypothese voor competentie bevestigd, maar voor warmte lijkt er zelfs een tegenovergesteld effect te zijn.
Tabel 3 Pearson-correlatie van zelfwaardering met zelfbeeld, verschilscore tussen zelfbeeld en stereotype over in-group en relatieve verschilscore hierover.
respondenten | |||
jongeren | ouderen | ||
zelfbeeld | competentie | -0,24 | 0,62* |
warmte | 0,02 | -0,02 | |
verschilscores | competentie | -0,12 | 0,42* |
warmte | -0,08 | -0,32 | |
relatieve verschilscores | competentie | -0,12 | 0,35# |
warmte | -0,07 | -0,36# |
* p < 0.05; # p < .10
Conclusie en Discussie
Het onderzoek naar stereotyperingen over jongeren en ouderen in relatie tot zelfbeeld en zelfwaardering bevestigde de eerste hypothese. Ouderen worden als warmer, maar minder competent dan jongeren gezien, net als in het onderzoek van Fiske en collega’s. 8 9 Zoals ook in eerder onderzoek gevonden werd 14 15 , bleken jongeren en ouderen het hierin met elkaar eens te zijn. Het uitgangspunt dat er gemengde, maar gedeelde, stereotypen over jongeren en ouderen bestaan is daarmee bevestigd.
De tweede hypothese werd grotendeels bevestigd. Ondanks de verschillen in stereotypen over jongeren en ouderen blijken beide groepen niet te verschillen in zelfbeeld. Jongeren schatten zichzelf, in vergelijking met hun leeftijdsgroep, als even competent en als warmer in. Ouderen schatten zichzelf als competenter in dan hun leeftijdsgenoten. Daarnaast, en anders dan verwacht, zien ze zichzelf ook als warmer dan hun leeftijdgenoten. Een mogelijke verklaring is dat mensen over het algemeen geneigd zijn hun sociale vaardigheden te overschatten. Ouderen zien zichzelf dan als enigszins warmer dan hun groep (een verschil van 0,4 op de gebruikte schaal). Jongeren hanteren niet alleen deze algemene zelfoverschatting, maar scheppen ook nog een contrast met hun eigen groep, waardoor ze zichzelf als veel warmer inschatten (een verschil van 1,0 tussen zelf en groep). Dit levert de conclusie op dat volwassenen, ongeacht hun leeftijd, door assimilatie afstand nemen van negatieve leeftijdsstereotypen. 17
De derde hypothese werd alleen voor inschattingen van competentie bij de ouderen bevestigd. Voor jongeren is het zelfbeeld, relatief ten opzichte van het stereotype over de eigen leeftijdsgroep, niet gerelateerd aan zelfwaardering. Hier lijkt een verschil te zijn in de werking van stereotypen en zelfbeelden tussen jongeren en ouderen, omdat voor de jongeren een contrast tussen zelfbeeld en stereotype geen relatie heeft met zelfwaardering. Wellicht heeft dit ermee te maken dat ouderen de stereotypen over hun leeftijdsgroep al veel langer met zich meedragen dan jongeren. Dit kan ertoe leiden dat de dreiging die van deze stereotypen uitgaat voor het zelfbeeld groter en wellicht meer bewust aanwezig is dan bij jongeren, waardoor de assimilatieve strategie van het scheppen van een contrast een duidelijker functie heeft voor het in stand houden van zelfwaardering. 17
Zoals verwacht is een positieve zelfinschatting wat betreft competentie voor ouderen aan zelfwaardering gerelateerd. Overigens zou het omgekeerd ook zo kunnen zijn dat ouderen die een hoge zelfwaardering hebben zich competent voelen, en wellicht zelfs daadwerkelijk meer competent zijn dan ouderen in het algemeen. Opmerkelijk is dat als ouderen zichzelf als warmer inschatten dan hun eigen leeftijdsgroep ze minder zelfwaardering lijken te ervaren. Hier lijkt een soort overdreven zelfinschatting plaats te vinden, die niet bevorderlijk is voor de zelfwaardering. Als deze redenering opgaat, dan zou deze nadelige overdreven zelfinschatting wellicht het voordeel van een distantiëring van stereotypen bij jongeren op het gebied van warmte teniet doen. Dit zou dan een alternatieve verklaring zijn, waarom er voor dit aspect van het zelfbeeld geen correlatie met zelfwaardering gevonden is bij jongeren.
De gevolgde methode benadrukte de leeftijdsidentiteit van de groepen. Mensen werden als lid van een jongerenkoor of ouderenbond aangesproken op hun leeftijd. Bovendien werd hen gevraagd zowel jongeren als ouderen te beoordelen, waardoor de leeftijdsverschillen extra aangezet werden. De respondenten identificeren zich dan ook bijna allemaal met hun eigen leeftijdsgroep. Als gevolg van de gehanteerde methode kunnen de gevonden verschillen in stereotypen over de eigen en de andere leeftijdsgroep groter zijn, dan wanneer men zich minder bewust is van de leeftijdsvergelijking. 7 Omdat we gevraagd hebben naar individuele in plaats van culturele stereotypen, zou het zo kunnen zijn dat mensen minder extreem waren over de eigen leeftijdsgroep. Hiervoor waren echter geen aanwijzingen omdat beide groepen dezelfde stereotiepe beelden over de eigen en de andere leeftijdsgroep hadden. De verschillen tussen het zelfbeeld en het beeld van de in-group zouden tot slot juist door de nadruk op leeftijdsidentiteit vergroot kunnen zijn. We moeten derhalve concluderen dat de gevonden resultaten alleen opgaan in een situatie waarin het leeftijdsbesef en de vergelijking met een andere leeftijdsgroep bewust aanwezig zijn.
In de vragenlijst werd ook geen definitie gegeven van jongeren en ouderen. We hebben hier de procedure van Fiske et al. gevolgd. Dit zou ertoe geleid kunnen hebben dat mensen van verschillende leeftijden jongeren en ouderen met verschillende kalenderleeftijd in het hoofd hadden toen ze de vragenlijst invulden. Wellicht hadden de jongeren mensen in gedachten die nóg jonger waren dan zijzelf of de ouderen mensen die nóg ouder waren. Daarmee zouden de stereotypen niet per se de stereotypen over de eigen leeftijsdgroep representeren. Dit is echter onwaarschijnlijk, omdat bijna iedereen aangaf zich met de groep jongeren dan wel ouderen te identificeren.
De steekproef bestaat weliswaar uit een gevarieerde groep ouderen en jongeren, maar toch moet men voorzichtig zijn met het generaliseren van bovengenoemde conclusies. De leeftijdsgroep van oudere respondenten is nog relatief breed gedefinieerd, overigens in lijn met maatschappelijke definities. Weliswaar rekent de overgrote meerderheid zich tot de groep ouderen, maar het is niet uitgesloten dat er ook binnen de ondervraagde leeftijdsrange leeftijdsverschillen bestaan in stereotypen, zelfbeelden en zelfwaardering. Er is echter nog weinig bekend over de verspreiding van stereotypen naar leeftijd, evenmin als naar geslacht, opleidingsniveau of kerkelijke gezindte. Hierdoor is het moeilijk te zeggen hoe de specifieke groep die in dit onderzoek gebruikt werd geleid heeft tot de resultaten die hier gerapporteerd werden. Voor vervolgonderzoek is het derhalve van belang om na te gaan hoe stereotyperingen over leeftijdsgroepen verdeeld zijn over verschillende bevolkingsgroepen en hoe ze eigenlijk tot stand komen, bijvoorbeeld of contact met leeftijdsgroepen of ervaringen met leeftijdsdiscriminatie hier mee te maken hebben. Het zou in vervolgonderzoek ook interessant zijn mensen van middelbare leeftijd en stereotypen over deze groep in het onderzoek te betrekken. Op deze wijze wordt beter de hele volwassen levensloop afgedekt.
Een nadeel van de gebruikte vragenlijst zou kunnen zijn dat de dimensies waarop men jongeren en ouderen moest beoordelen niet direct afgeleid zijn uit bestaande beelden over leeftijdsgroepen. Wanneer competentie bijvoorbeeld in de vorm van wijsheid of ervaring gevraagd zou zijn voor ouderen waren er wellicht andere resultaten gevonden. Nadeel van een dergelijke procedure is dat de stereotypen over jongeren en ouderen dan niet meer vergelijkbaar zijn. Het voordeel van de methode van Fiske is juist dat deze breed inzetbaar is en op allerlei verschillende maatschappelijke groeperingen, en daarmee ook op verschillende leeftijdsgroepen, toepasbaar is.
Ondanks verschillen in stereotypen komen jongeren en ouderen in zelfbeeld en zelfwaardering met elkaar overeen. Dit suggereert dat beide leeftijdsgroepen op een bewust niveau weerstand bieden tegen de negatieve beelden die ze zelf over hun eigen leeftijdsgroep koesteren. Ondanks de positieve relatie van het distantiëren van een negatief stereotype van ouderen met zelfwaardering blijft de mogelijkheid bestaan dat negatieve stereotyperingen kunnen leiden tot vooroordelen en discriminatie, onder andere via onbewuste processen van activatie van stereotypen. 23 24 Daarom zouden deze processen meer bekendheid moeten krijgen, evenals oplossingen die ervoor zorgen dat negatieve houdingen en handelingen verminderen. 26 Het zich bewust worden van het proces van stereotyperen is hiervan in elk geval een begin.