1708 Weergaven
11 Downloads
Lees verder

Oorspronkelijke publicatie

Stacy L. Andersen, Benjamin Sweigart, Paola Sebastiani, Julia Drury, Sara Sidlowski, & Thomas T. Perls (2019). Reduced prevalence and incidence of cognitive impairment among centenarian offspring. J Gerontol A Biol Sci Med Sci, 74: 108–113

Conclusie van het artikel

Kinderen van een moeder of vader die ouder dan honderd werd, leven zelf ook langer en hebben een kleinere kans op dementie dan kinderen van ouders die rond hun gemiddelde levensverwachting (73-74 jaar) overleden.

Bespreking van de studie

Het onderzoek berust op het sinds 1994 opgebouwde databestand van de New England Centenarian Study (Boston, Massachusetts) en richtte zich op nakomelingen van ouders van wie een van beiden minstens honderd jaar oud was geworden (N=491). Vermindering van de geestelijke vermogens in de laatste levensjaren van de zeer oud geworden ouders was geen reden om hun kinderen buiten het onderzoek te houden. Ook wanneer vader of moeder een broer of zus hadden van 90+ werden de kinderen daarvan voor onderzoek uitgenodigd. De vergelijkingsgroep (N=270) bestond uit kinderen van ouders die op 73- of 74-jarige leeftijd waren overleden, dat was de leeftijd die ‘blanke’ Amerikanen, geboren in 1900, gemiddeld bereikten. In de vergelijkingsgroep deden ook echtgenoten van kinderen met honderdplus-ouders mee.

Naast gegevens over levensgeschiedenis en lichamelijke gezondheid, verzamelden de onderzoekers gegevens over het mentaal functioneren. Daarvoor gebruikten zij de methode van het Telefonisch Interview van de Cognitieve Status (TICS). Deelnemers werden opgebeld en deden aan de telefoon enkele tests, waaronder de vraag om vanaf twintig terug te tellen tot één, en vanaf 100 tot 65, in stappen van 7. Ook kregen de deelnemers een lijst van tien woorden te horen om te onthouden. De herinnering werd twee keer getest, eerst meteen nadat de woorden waren voorgelezen, en nog eens aan het eind van het telefoongesprek. Alles bij elkaar opgeteld, kon deze test 27 punten opleveren. Wie 12 punten of meer behaalde, was cognitief in orde, scores lager dan 12 werden beschouwd als een aanwijzing voor mentale achteruitgang. Tussen februari 2006 en november 2016 belden de onderzoekers de deelnemers om het jaar op. Zo namen zij in die periode vijf tot zes keer de telefonische test af.

Resultaten

Bij aanvang van het onderzoek waren de deelnemers in de twee groepen gemiddeld even oud (75-76 jaar, varierend van 62 tot 90 jaar). Maar er waren ook al meteen duidelijke verschillen tussen kinderen van eeuwelingen en kinderen van minder oud geworden ouders. De groep met honderdplus-ouders telde verhoudingsgewijs meer vrouwen (63 %) dan de groep met jonger overleden ouders (48 %). Verder waren de kinderen van honderdplussers lichamelijk gemiddeld gezonder dan de kinderen in de vergelijkingsgroep. Een groter percentage had nooit gerookt (47 % versus 36 %), er kwam minder suikerziekte voor, minder hoge bloeddruk, en minder hart- en vaatziekten.

Van deelnemers die op twee achtereenvolgende meetmomenten minder dan 12 scoorden op de TICS werd aangenomen dat zij een cognitieve beperking hadden, bijvoorbeeld in de vorm van een minder goed werkend geheugen of een minder sterke aandachtsfunctie. Volgens deze maatstaf had 14,9 % van de kinderen van eeuwelingen een cognitieve beperking, tegenover 23,3 % van kinderen met jonger overleden ouders. Kinderen van zeer oud geworden ouders hadden in vergelijking met de nakomelingen in de vergelijkingsgroep bij aanvang van het onderzoek een 46% lagere odds voor een cognitieve beperking, zoals de odds ratio van 0,54 (95 % betrouwbaarheidsinterval 0,35; 0,82) liet zien. Hierbij werd rekening gehouden met verschillen in leeftijd, sekse, opleiding en diabetes of cerebrovasculaire aandoeningen in de ziektegeschiedenis. De kans op een cognitieve beperking hield geen verband met rookgewoonte in de voorgeschiedenis.

Dit is niet het eerste onderzoek waarin kinderen van zeer oud geworden ouders gemiddeld een wat betere lichamelijke en geestelijke gezondheid laten zien dan kinderen van ouders die een minder hoge leeftijd bereikten. Nieuw is echter dat de deelnemers aan het onderzoek ruim tien jaar lang gevolgd werden. De onderzoekers keken naar deelnemers die bij de eerste twee metingen met de TICS geen cognitieve beperking hadden. De groep met honderdplus-ouders telde nu 418 deelnemers. De vergelijkingsgroep, van kinderen met jonger overleden ouders, telde 207 deelnemers. In de eerste groep bleef 72,7 % over een periode van gemiddeld acht jaar gevrijwaard van cognitieve achteruitgang, in de tweede groep was dat 65,2 %. De voor diverse variabelen gecorrigeerde hazard ratio bedroeg 0,73 (95 % betrouwbaarheidsinterval 0, 53; 0,99); voor kinderen van eeuwelingen was het 27 % minder waarschijnlijk om cognitief achteruit te gaan dan voor nazaten in de vergelijkingsgroep.

De eerste groep bleef bovendien langer leven. In de tienjarige looptijd van het onderzoek overleed 5,5 % van de deelnemers met honderdplus-ouders, tegenover 11,1 % van de deelnemers van wie de ouders op 73- of 74-jarige leeftijd waren overleden. Een hoge leeftijd van moeder of vader verklaarde echter niet alles. Los daarvan vonden de onderzoekers dat de leeftijd van de deelnemende ‘kinderen’ zelf ook van invloed was. Naarmate die zelf ouder werden, nam hun kans op een cognitieve beperking toe. Bij vrouwen werd minder vaak een cognitieve beperking gevonden dan bij mannen. Suikerziekte en een eerder doorgemaakt herseninfarct hingen eveneens samen met een minder grote kans op behoud van cognitieve vaardigheden.

Commentaar

Zonder goede gezondheid wordt niemand honderd jaar of ouder. Als bonus geven honderdjarigen zo’n goede gezondheid ook nog eens aan hun kinderen door. Waarom? Dat weten de onderzoekers uit Boston niet precies. Het moet iets te maken hebben met genetische factoren die mogelijk ook nog specifiek bij vrouwen zijn te vinden. Langer leven en een betere gezondheid worden kennelijk binnen families erfelijk overgedragen. Honderdplussers komen genetisch meer met elkaar overeen dan mensen die een minder hoge leeftijd bereiken. Ook zouden genetische factoren bij zeer oud wordende mensen naar verhouding meer invloed hebben op hun gezondheid en langere levensduur dan de nu al bekende maatschappelijke en medische risicofactoren, zoals armoede, laag scholingsniveau en hart- en vaatziekten. Onderzoek bij honderdjarigen en hun kinderen kan helpen om ‘goede genen’ te vinden en de werking ervan na te bootsen. Is het niet om het geheim van een lang leven te ontrafelen dan wel om ooit eens bij te dragen aan het voorkomen van dementie.