Inleiding
In een hospice wordt palliatief terminale zorg verleend. Palliatieve zorg richt zich op verbetering van kwaliteit van leven van patiƫnten en hun naasten die te maken hebben met een levensbedreigende aandoening. 1 Opname in een hospice is mogelijk als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. In Nederland hebben de opnamecriteria betrekking op de ernst van de ziekte, de prognose en woonomstandigheden. Voor alle opnames geldt een geschatte levensverwachting van 3 maanden (bron: www.palliatievezorg.nl). In hospices verblijven voornamelijk ouderen. De mediane leeftijd in Nederland in 2011 was 77 jaar. 2
De laatste jaren zijn in Nederland vele hospicevoorzieningen tot stand gekomen. Sommige zijn zelfstandig en andere zijn verbonden aan een verpleeg- of verzorgingshuis (bron: www.agora.nl). Binnen deze voorzieningen zijn vaak specialisten ouderengeneeskunde en huisartsen werkzaam. In november 2011 waren er 255 hospicevoorzieningen met in totaal 1.061 beschikbare bedden (bron: www.palliatief.nl). In 2005 lagen de bezettingspercentages gemiddeld tussen de 64% en 70%. Dit leek toen op een overaanbod, maar in dezelfde periode waren er ook voorzieningen met wachtlijsten. 3
In de Verenigde Staten is sprake van onderbenutting van hospicezorg. Daar is er een systeem van palliatieve zorg dat op verschillende plekken geleverd wordt door gespecialiseerde multidisciplinaire teams. 4 , 5 , 6 , 7 , 8 , 9 , 10 , 11 Onderzoek aldaar toonde de volgende belemmerende factoren voor het verwijzen naar hospicezorg: de patiƫnt is nog niet klaar voor opname in een hospice, gebrek aan kennis bij de arts of patiƫnt, negatieve opvattingen over het hospice, moeilijk kunnen communiceren over de dood en het terminale stadium, moeite met het voorspellen van de levensverwachting en een voorkeur voor actieve behandeling door de arts of patiƫnt. De belemmerende factoren verschillen mogelijk per specialisme. Zo wisten Amerikaanse huisartsen minder vaak dan internisten van een opnamecriterium ten aanzien van de levensverwachting. 8 Deze onderzoeken naar belemmerende factoren hebben betrekking op Amerikaanse artsen. Zij hebben wellicht een andere houding ten opzichte van palliatief terminale zorg. Zo stellen Amerikaanse artsen zich passiever op, waardoor de neiging van families van patiƫnten om te kiezen voor een actieve, meer agressieve behandeling, meer invloed heeft. Dit bleek uit eerder onderzoek onder artsen die verpleeghuispatiƫnten behandelen. 12
Over het verwijsgedrag naar hospices onder Nederlandse artsen is nog weinig bekend.
In dit onderzoek brengen we voor het eerst het verwijsgedrag van artsen in een Nederlandse regio in kaart. De verkenning focust op: de frequentie van verwijzingen naar het hospice, de attitude er tegenover, de kennis over het hospice, de ervaren belemmeringen bij het verwijzen en de redenen om niet te verwijzen.
De onderzoeksvragen waren, ten aanzien van verwijsgedrag:
- Hoe vaak verwijzen artsen uit de regio naar het hospice?
- Wat zijn hun opvattingen ten aanzien van verwijsgedrag?
Ten aanzien van mogelijke belemmeringen bij verwijsgedrag:
- Is er een relatie tussen de kennis van zorg in het hospice en het verwijsgedrag van artsen? Hebben meer ervaren artsen meer kennis van het hospice?
- Wat zijn andere mogelijke belemmeringen bij verwijzen naar het hospice? Is er een relatie tussen de attitude van artsen ten opzichte van zorg in het hospice en hun verwijsgedrag?
Voor elk van deze vragen werden ook de verschillen nagegaan tussen extramuraal en intramuraal werkende artsen. Daarnaast werd er aan de artsen die eerder verwezen hadden naar het hospice gevraagd naar hun verwachtingen bij het verwijzen en verbeterpunten.
Methode
Onderzoeksgroep
Van november 2011 tot en met april 2012 vond vragenlijstonderzoek plaats in de regio Deventer, onder extramuraal (huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde) en intramuraal werkende artsen (specialisten en arts-assistenten in het Deventer ziekenhuis). Wij benaderden de artsen via de huisartsenvereniging in Deventer en het medisch secretariaat van het ziekenhuis. In november 2011 ontvingen zij een vragenlijst met retourenvelop en begeleidende brief op briefpapier van het hospice. De respons werd verwerkt tot en met april 2012. De onderzoekscommissie van de zorggroep waar het hospice onder valt, keurde het onderzoek goed.
Vragenlijst
Voor de ontwikkeling van de vragenlijst (Tabel 1) is gebruik gemaakt van vragenlijsten uit Amerikaans onderzoek. 7 , 8 , 10 Wij selecteerden de onderdelen over verwijsgedrag en de mogelijke belemmeringen bij het verwijzen waaronder attitude en kennis. De kennisvragen pasten wij aan de Nederlandse situatie aan, met behoud van de strekking. Vanwege het ontbreken van gelijkwaardige Nederlandse alternatieven namen wij twee items van het onderdeel kennis niet over in de Nederlandse vragenlijst. De drie auteurs kwamen in overleg tot de beste Nederlandse vertaling. Een professionele vertaler verzorgde een terugvertaling. Discrepanties tussen de Amerikaanse en de vertaalde lijst werden besproken en opgelost. Vervolgens is de vragenlijst op proef ingevuld door een specialist ouderengeneeskunde en zijn knelpunten aangepast. Na anderhalve week ontvingen niet-respondenten een herinnering.
Tabel 1 Meetinstrumenten
Tabel-nummer | Categorie | Items | Respons schaal | Statitische toets |
---|---|---|---|---|
2 | Kenmerken respondentena,b | 13 | Ja/nee, gemiddelden | t-toets
chi-kwadraat toets |
Verwijsgedrag | 6 | Aantal patiƫnten en percepties dichotoom of 3-puntsschaal | ||
3 | Kennis over het hospicea | 6 | 3 categorieƫn (waar, niet waar, weet niet) | chi-kwadraat toets |
4 | Attitude en (andere) mogelijke belemmeringen bij het verwijzen van patiƫnten a | 8c | 3 categorieƫn (mee eens, niet mee eens, geen mening) | chi-kwadraat toets |
5 | Redenen om niet te verwijzen naar een hospiceb | 7 | Vergelijking van items onderling. Top 4 (4 van de 7 items worden in rangorde geplaats volgens meest belangrijk tot minst belangrijk.) Presentatie: % meest belangrijk, en gemiddelde score per item, waarbij de items die buiten de top 4 vielen score 0 kregen. | Mann Whitney U-toets |
6 | Belemmeringen bij het verwijzen naar een hospice b | 9 | 3-punts (niet of nauwelijks een belemmering, enigszins een belemmering, sterke belemmering) | gamma correlatie toets |
7 | Verwachtingen en verbeterpunten hospice te Deventer | 2 | Open vraag (kwalitatief), gecodeerd en ingedeeld in categorieƫn. Dit onderdeel is is enkel ingevuld door artsen die patiƫnten naar hospice in de regio hadden verwezen. |
aOgle K. et al. 2002 en 2003 8 , 10 bBrickner L. et al. 2004 7 cOorspronkelijk 13 items. Wij selecteerden items die betrekking hebben op mogelijke belemmeringen
Data analyse
De gegevens werden gecodeerd verwerkt. De resultaten van het kwalitatieve gedeelte (no 7 in Tabel 1) werden door twee personen gecodeerd en vervolgens gecategoriseerd. Een chi-kwadraat toets is gebruikt voor het toetsen van categoriale variabelen, de t-toets voor het toetsen van de continue variabelen en de gamma-correlatietoets voor de ordinale variabelen. Voor het toetsen van verschillen bij een niet normale verdeling is de Mann Whitney U-toets gebruikt. De gamma-toets is gebruikt voor het onderling vergelijken van artsen met betrekking tot een toename van verwijzen bij meer kennis. De Pearson correlatiecoĆ«fficiĆ«nt is gebruikt voor het bepalen van een verband tussen het aantal jaren werkzaam zijn als arts enerzijds en kennis anderzijds. Voor een vergelijking met Amerikaans onderzoek extrapoleerden wij de totaalscore op de zes kennisvragen naar een totaalscore bij acht vragen. De meeste items hadden minder dan 5% ontbrekende waarden, indien er meer waarden ontbraken, is dit aangegeven in de tabel. Voor het analyseren gebruikten wij SPSS 18. Significantie werd gesteld op pā<ā0,05.
Resultaten
Respons
De respons was 47% (113/240) en verschilde niet significant tussen extramuraal (50%) en intramuraal (42%) werkende artsen (pā=ā0,24). Van de 253 verstuurde vragenlijsten bleken er 13 te zijn gestuurd naar artsen die niet meer werkzaam waren op de betreffende locatie. Wij hebben 2 van de 113 retour ontvangen lijsten niet meegenomen in de analyses, omdat deze buiten de onderzoeksperiode werden ontvangen. Van de 127 nietārespondenten, ontvingen wij van 123 artsen geen reactie en 4 artsen weigerden deelname aan het onderzoek.
De helft van de respondenten was vrouw. De gemiddelde leeftijd was 43,9 jaar (Tabel 2). De extramurale groep (nā=ā66) bestond uit huisartsen (90%) en specialisten ouderengeneeskunde (10%). De intramurale groep (nā=ā45) bestond uit arts-assistenten (31%), chirurgen (13%), neurologen (13%), internisten (11%), longartsen (9%), cardiologen (7%), gynaecologen (7%), geriaters (4%), een maag-darm-lever-arts (2%) en een oncoloog (2%). Van de intramurale groep beschouwde 50% van de artsen palliatieve zorg niet als Ć©Ć©n van hun kerntaken. In de extramurale groep was dat slechts 3% van de artsen (pā<ā0,001).
Tabel 2 Kenmerken respondenten en opvattingen over verwijsgedrag
Totaal (nā=ā111) | Extramuraal (nā=ā66) | Intramuraal (nā=ā45) | p | ||
---|---|---|---|---|---|
Kenmerken | |||||
āGeslacht | Man | 50% | 51% | 49% | 0,79 |
Vrouw | 50% | 49% | 51% | ||
āLeeftijd, gemiddelde (SD) | 43,9 (10,6) | 48,3 (8,8) | 37,0 (9,6) | <0,001 | |
āJaren werkzaam als arts, gemiddelde (SD) | 15,5 (10) | 19,1 (9,1) | 9,9 (8,9) | <0,001 | |
Zorg voor palliatieve patiƫnten | |||||
āHeeft persoonlijke ervaring met zorg in een hospice | 15% | 12% | 19% | 0,35 | |
āIn de afgelopen 3 maanden behandelend arts geweest van palliatieve patiĆ«nten | 86% | 94% | 74% | 0,004 | |
āBeschouwt palliatieve zorg als Ć©Ć©n van de kerntaken | 79% | 97% | 50% | <0,001 | |
Verwijsgedrag | |||||
āAantal verwijzingen besproken in de afgelopen 3 maanden, gemiddelde (SD) | 1,7 (2,1) | 1,2 (1,4) | 2,4 (2,8) | 0,02 | |
āAantal patiĆ«nten verwezen naar het betreffende hospice in de regio,in de afgelopen 5 jaar, gemiddelde (SD)a | 4,4 (4,1) | 3,8 (3,1) | 5,4 (5,3) | 0,09 | |
āAantal patiĆ«nten verwezen naar een ander hospice in de afgelopen 5 jaar, gemiddelde (SD)a | 2,5 (5,9) | 1,4 (1,7) | 4,5 (9,2) | 0,050 | |
āZorg in een hospice wordt onderbenut | 51% | 42% | 62% | 0,050 | |
āHoe denkt u over uw eigen frequentie van verwijzingen? | Te weinig | 10% | 11% | 7% | 0,50 |
Wanneer aangewezen | 91% | 89% | 93% | ||
Te vaak | 0 | 0 | 0 | ||
āAls u meer kennis zou hebben over de zorg in een hospice en de criteria voor opname, zou uw frequentie van verwijzen naar een hospice dan veranderen? | Ja, toenemen | 22% | 14% | 35% | 0,01 |
Ja, afnemen | 0 | 0 | 0 | ||
Nee | 78% | 86% | 65% |
SD standaarddeviatieaMeer dan 5% ontbrekende waarden. Bij de items āaantal patiĆ«nten verwezen naar het betreffende hospice in de regio, in de afgelopen 5 jaarā (8% ontbrekende waarden) en āaantal patiĆ«nten verwezen naar een ander hospice in de afgelopen 5 jaarā (11% ontbrekende waarden)
Zorg voor palliatieve patiƫnten
Vijftien procent van de artsen had persoonlijke ervaring met het hospice. Een groot deel van de artsen (86%) was, in de maanden ervoor, behandelend arts geweest van palliatieve patiƫnten. Van de intramuraal werkende artsen beschouwde 50% palliatieve zorg niet als ƩƩn van de kerntaken (extramuraal: 3%). Deze artsen bespraken relatief vaak de mogelijkheid van verwijzen naar het hospice (gemiddeld 2,4 maal in de afgelopen 3 maanden; extramuraal: 1,2).
Verwijsgedrag
Extramuraal werkende artsen verwezen minder vaak naar het hospice (Tabel 2). Gemiddeld werd er per arts bijna jaarlijks (4,4 maal in 5 jaar) verwezen naar het hospice in de regio en 2-jaarlijks (2,5 maal in 5 jaar) naar een hospice buiten de regio. Geen van de artsen vond dat zij te vaak verwijzen. In totaal vond 51%, 62% van de intramurale en 42% van de extramurale artsen dat hospicezorg onderbenut wordt (Tabel 2). Geen van de artsen gaf aan dat meer kennis de frequentie van verwijzen zou doen afnemen. In totaal vond 22% van de artsen dat het aantal verwijzingen zal toenemen bij meer kennis over het hospice (intramuraal werkende artsen: 35%, extramuraal: 14%.)
Gebrek aan kennis en andere mogelijke belemmeringen
Kennis
Van alle artsen beantwoordde 35% alle 6 kennisvragen over het hospice uit Tabel 3 juist. Het gemiddelde van de totale groep was 4,9 vragen juist beantwoord (SDā=ā1,1; equivalent bij 8 kennisvragen in het originele instrument: 6,5) en dit verschilde niet significant tussen de beide groepen artsen (extramuraal: 5,0, SDā=ā1,0; intramuraal: 4,7, SDā=ā1,1; pā=ā0,12). Er was geen verband tussen het aantal jaren werkzaam zijn als arts en het niveau van de kennis (correlatiecoĆ«fficiĆ«ntā=ā0,005; pā=ā0,96).
Tabel 3 Kennis over het hospicea
Kennisvraag in de vorm van stelling, % | Totaal (nā=ā111) | Extramuraal (nā=ā66) | Intramuraal (nā=ā45) | p | |
---|---|---|---|---|---|
Alle volwassenen en kinderen die terminaal ziek zijn, kunnen verwezen worden naar een hospice, niet alleen patiƫnten met kanker. | Waar | 91 | 94 | 87 | 0,30 |
Niet waar | 4 | 2 | 7 | ||
Weet niet | 6 | 5 | 7 | ||
Ook een patiƫnt die in het verpleeghuis verblijft, kan in een hospice opgenomen worden. | Waar | 65 | 68 | 61 | 0,45 |
Niet waar | 7 | 8 | 5 | ||
Weet niet | 28 | 24 | 4 | ||
De patiƫnt moet een levensverwachting hebben van 3 maanden of minder om in aanmerking te komen voor opname in het hospice. | Waar | 84 | 88 | 80 | 0,49 |
Niet waar | 11 | 9 | 14 | ||
Weet niet | 5 | 3 | 7 | ||
Een patiƫnt moet een mantelzorger hebben die per 24 uur beschikbaar is, om in aanmerking te komen voor opname in het hospice. | Waar | 2 | 2 | 2 | 0,38 |
Niet waar | 87 | 91 | 82 | ||
Weet niet | 11 | 8 | 16 | ||
Als de patiƫnt langer leeft dan 3 maanden, wordt de patiƫnt ontslagen uit het hospice. | Waar | 3 | 3 | 2 | 0,55 |
Niet waar | 83 | 86 | 80 | ||
Weet niet | 14 | 11 | 18 | ||
Patiƫnten die palliatieve radiotherapie en/of chemotherapie ontvangen, komen niet in aanmerking voor opname in een hospice. | Waar | 6 | 8 | 5 | 0,70 |
Niet waar | 78 | 79 | 77 | ||
Weet niet | 16 | 14 | 18 |
aCursief is het juiste antwoord op de kennisvraag
Attitude
Het overgrote deel van de artsen was positief over het hospice. Van alle artsen was 98% het ermee eens dat zorg in het hospice een waardevol alternatief is voor het bieden van terminale palliatieve zorg vergeleken met zorg in het ziekenhuis, verpleeghuis of thuis (niet in tabel). Het grootste deel van de artsen gaf aan zich op hun gemak te voelen bij het bespreken van een verwijzing naar een hospice (94%) en 83% was het niet eens met de stelling dat bespreking van een opname in een hospice leidt tot verlies van hoop. Twee attitudes (Tabel 4) vormden mogelijk een belemmering voor verwijzen naar het hospice. Een minderheid (21%) van de intramuraal werkende artsen vond dat zorg in het hospice voor het aanbreken van het terminale stadium besproken moet worden (extramuraal 62%). Een meerderheid van de extramuraal werkende artsen (80%) beaamde dat men de controle over de behandeling verliest bij opname in een hospice.
Tabel 4 Attitude en andere mogelijke belemmeringen bij het verwijzen van patiƫnten
Kennisvraag in de vorm van stelling, % | Totaal (nā=ā111) | Extramuraal (nā=ā66) | Intramuraal (nā=ā45) | p | |
---|---|---|---|---|---|
Ik voel mij op mij gemak bij het bespreken van verwijzen naar een hospice met patiƫnten en familie. | Mee eens | 94 | 95 | 93 | 0,89 |
Niet mee eens | 2 | 2 | 2 | ||
Geen mening | 4 | 3 | 5 | ||
Als er geen reƫle hoop is op genezing, dan moet hospice zorg altijd meegenomen worden bij het bespreken van behandelopties. | Mee eens | 79 | 71 | 91 | 0,04 |
Niet mee eens | 17 | 18 | 7 | ||
Geen mening | 7 | 11 | 2 | ||
Bij opname in een hospice verliest de behandelend arts controle over de behandeling. | Mee eens | 64 | 80 | 42 | <0,001 |
Niet mee eens | 27 | 14 | 47 | ||
Geen mening | 8 | 6 | 12 | ||
Zorg in het hospice moet besproken worden met de patiƫnten voor het terminale stadium. | Mee eens | 45 | 62 | 21 | <0,001 |
Niet mee eens | 36 | 26 | 51 | ||
Geen mening | 19 | 12 | 28 | ||
Het personeel van een hospice heeft de klinische expertise in huis. | Mee eens | 83 | 79 | 89 | 0,31 |
Niet mee eens | 2 | 2 | 2 | ||
Geen mening | 15 | 20 | 9 | ||
Bij zorg door een hospice is het moeilijk te bepalen wie de verantwoordelijkheid draagt over behandeling en besluitvorming. | Mee eens | 14 | 14 | 14 | 0,07 |
Niet mee eens | 76 | 82 | 68 | ||
Geen mening | 10 | 5 | 18 | ||
Het bespreken van opname in een hospice maakt dat patiƫnten en familie de hoop verliezen. | Mee eens | 6 | 5 | 9 | 0,37 |
Niet mee eens | 83 | 82 | 84 | ||
Geen mening | 11 | 14 | 7 | ||
Bij zorg door een hospice ben ik meer tijd kwijt aan administratie dan bij thuiszorg. | Mee eens | 3 | 3 | 2 | 0,68 |
Niet mee eens | 76 | 79 | 73 | ||
Geen mening | 21 | 28 | 25 |
Redenen om niet te verwijzen
Een deel van de artsen (16%) gaf aan dat zij geen redenen hadden om niet te verwijzen. Dertig procent van alle artsen kon geen volledige top 4 van redenen om niet te verwijzen opgeven (Tabel 5). Slechts twee van de beschreven redenen werden door meer dan Ć©Ć©n op de tien artsen genoemd. Deze redenen waren dat de familie de situatie goed aan kan (door 49% genoemd en vaker door extramuraal werkende artsen) en moeite met het nauwkeurig voorspellen van overlijden binnen drie maanden (30%).
Tabel 5 Redenen om niet te verwijzen naar een hospice
Totaal (nā=ā111) | Extramuraal (nā=ā66) | Intramuraal (nā=ā45) | P | ||
---|---|---|---|---|---|
Familie kan het goed aan en heeft geen aanvullende steun nodig. | Meest belangrijk | 49% | 64% | 22% | 0,003 |
Gem. score | 2,92 | 3,22 | 2,39 | ||
Moeite met het nauwkeurig voorspellen van overlijden binnen 3 maanden. | Meest belangrijk | 30% | 22% | 44% | 0,08 |
Gem. score | 2,27 | 2,08 | 2,61 | ||
Geen tijd om te verwijzen door snel overlijden van de patiƫnt. | Meest belangrijk | 9% | 3% | 19% | 0,006 |
Gem. score | 1,95 | 1,67 | 2,44 | ||
Gebrek aan tijd om zaken rond het sterven en zorg in het hospice te bespreken. | Meest belangrijk | 4% | 5% | 3% | 0,03 |
Gem. score | 0,73 | 0,59 | 0,97 | ||
Aarzeling om de patiƫnt te confronteren met de terminale aard van de ziekte. | Meest belangrijk | 1% | 0% | 2,8% | 0,90 |
Gem. score | 0,36 | 0,38 | 0,33 | ||
Ik denk niet zo gauw aan een hospice. | Meest belangrijk | 1% | 0% | 0% | 0,12 |
Gem. score | 0,18 | 0,25 | 0,06 | ||
Bang om aan te geven dat er weinig hoop is. | Meest belangrijk | 0% | 0% | 0% | 0,91 |
Gem. score | 0,03 | 0,03 | 0,03 |
Gem. gemiddelde
Belemmeringen bij verwijzen naar een hospice
In antwoord op expliciet vragen naar belemmeringen (Tabel 6) gaven de meeste artsen aan een mogelijke belemmering niet of nauwelijks als dusdanig te ervaren. Het bezwaar hebben van patiƫnten en familie of niet klaar zijn voor een opname in een hospice werd vaak als een sterke belemmering (32%) of enigszins een belemmering (41%) ervaren. Dit werd vaker aangegeven door extramuraal werkende artsen. Extramuraal werkende artsen beschouwden ook vaker als (enigszins) een belemmering het niet bereid zijn van patiƫnt en familie om vreemden te betrekken in de laatste fase en de vrees het contact met de patiƫnt te verliezen. Meer intramuraal werkende artsen dan extramuraal werkende artsen vonden het niet bekend zijn met mogelijkheden voor hospicezorg in de omgeving een belemmering.
Tabel 6 Belemmeringen bij het verwijzen naar een hospice
Kennisvraag in de vorm van stelling, % | Totaal (nā=ā111) | Extramuraal (nā=ā66) | Intramuraal (nā=ā45) | p | |
---|---|---|---|---|---|
Patiƫnten en familie hebben bezwaar tegen, of zijn niet klaar voor een opname in een hospice. | Sterke belemmering | 32 | 39 | 21 | 0,03 |
Enigszins een belemmering | 41 | 39 | 44 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 27 | 22 | 35 | ||
Patiƫnten en familie zijn weinig bereid om vreemden te betrekken in deze laatste fase. | Sterke belemmering | 8 | 9 | 7 | <0,001 |
Enigszins een belemmering | 41 | 56 | 19 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 50 | 35 | 74 | ||
Ik wil niet het contact en de zorg voor patiƫnten in het terminale stadium verliezen. | Sterke belemmering | 7 | 11 | 2 | <0,001 |
Enigszins een belemmering | 37 | 52 | 14 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 56 | 38 | 84 | ||
Ik vind dat er gebrek is aan tijdige communicatie tussen de zorgverleners in het hospice en mij. | Sterke belemmering | 2 | 2 | 2 | 0,51 |
Enigszins een belemmering | 7 | 9 | 5 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 91 | 89 | 93 | ||
Ik weet niet precies hoe lang zorg in een hospice vergoed wordt. | Sterke belemmering | 4 | 3 | 5 | 0,14 |
Enigszins een belemmering | 16 | 12 | 23 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 80 | 85 | 73 | ||
Ik weet niet precies hoe groot de eigen bijdrage voor zorg in het hospice is. | Sterke belemmering | 4 | 3 | 5 | 0,16 |
Enigszins een belemmering | 27 | 23 | 34 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 69 | 74 | 61 | ||
Ik ben niet bekend met de mogelijkheden voor zorg in een hospice in deze omgeving. | Sterke belemmering | 1 | 2 | 0 | 0,01 |
Enigszins een belemmering | 11 | 3 | 23 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 88 | 95 | 77 | ||
Ik vind dat er niet tijdig reactie volgt op mijn verwijzing. | Sterke belemmering | 1 | 2 | 0 | 0,19 |
Enigszins een belemmering | 5 | 6 | 2 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 94 | 92 | 98 | ||
Ik ben in het verleden ontevreden geweest met zorg door een hospice. | Sterke belemmering | 0 | 0 | 0 | 0,02 |
Enigszins een belemmering | 5 | 8 | 0 | ||
Niet of nauwelijks een belemmering | 95 | 92 | 100 |
Verwachtingen en verbeterpunten
Alle artsen die patiƫnten naar het hospice in de regio hadden verwezen, gaven aan dat aan hun verwachtingen was voldaan (Tabel 7). Het meest genoemde verbeterpunt was een betere terugkoppeling naar de verwijzende arts.
Tabel 7 Verwachtingen en verbeterpunten volgens de artsen die verwezen naar het hospice in de regio
Totaal (nā=ā75) | Extramuraal (nā=ā46) | Intramuraal (nā=ā29) | ||
---|---|---|---|---|
Verwachtingen/Reden | Palliatief terminale zorg | 62% | 62% | 62% |
Ontlasten thuissituatie | 6% | 9% | 2% | |
Er is aan uw verwachtingen voldaan? | Ja | 100% | 100% | 100% |
Nee | 0% | 0% | 0% | |
Wat zijn volgens u verbeterpunten? (aantal malen genoemd bij open vraag) | Verbetering terugkoppeling naar room verwijzende arts | 16 | 8 | 8 |
Euthanasie is wenselijk | 7 | 6 | 1 | |
Uitbreiden capaciteit bedden | 3 | 2 | 1 | |
Aanbieden hospice zorg thuis | 1 | 0 | 1 | |
Werknemer hospice aanwezig bij gesprek over opname in het hospice door huisarts of specialist | 1 | 0 | 1 | |
Opname criteria hospice op zakkaart | 1 | 0 | 1 | |
Verkorting wachtlijst | 1 | 0 | 1 | |
Huisarts blijft hoofdbehandelaar | 1 | 1 | 0 |
Discussie
De artsen verwezen gemiddeld bijna jaarlijks naar het hospice in de regio. Geen van de artsen vond dat zij te vaak verwezen. De helft van de intramuraal werkende artsen beschouwde palliatieve zorg niet als Ć©Ć©n van de kerntaken, maar juist deze artsen bespraken de verwijzing naar het hospice relatief vaak.
De artsen in ons onderzoek waren over het algemeen positief over het hospice. Zij lijken weinig belemmeringen te ervaren. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit onze bevinding dat 30% van de artsen niet, zoals gevraagd, vier redenen kon aangeven om niet te verwijzen. De wel genoemde redenen vormden āniet of nauwelijksā een belemmering. Echter vond Ć©Ć©n derde van de artsen āhet er niet klaar voor zijn van de patiĆ«ntā een sterke belemmering. Dit kwam ook naar voren in Amerikaans onderzoek. 8 , 10
Wellicht vormt ook het tekort aan kennis over de zorg in een hospice een relevante belemmering. Ruim ƩƩn op de vijf artsen dacht vaker te verwijzen als ze meer kennis zouden hebben over het hospice. Bij de intramuraal werkende artsen was dit zelfs ƩƩn op de drie . Ook had slechts 35% alle kennisvragen goed beantwoord. De score op de kennisvragen verschilde niet tussen extramuraal en intramuraal werkende artsen. Toch scoorden de Nederlandse artsen hoger (gemiddeld 6,5 kennisvragen verrekend naar 8 kennisvragen) dan de Amerikaanse artsen (gemiddeld 3,8). 8 Mogelijk is dit verschil te verklaren uit (kleine) verschillen in moeilijkheidsgraad van de vragenlijst die aangepast werd aan de Nederlandse populatie en het Nederlandse zorgsysteem. Ook was de hospicezorg destijds in de Verenigde Staten nog relatief nieuw. Amerikaans onderzoek toonde dat de arts hospicezorg aankaartte in ongeveer de helft van de gevallen waarbij werd verwezen naar het hospice. Volgens de familie gaf de arts hen vaak geen, of weinig informatie. De voordelen van hospicezorg die belangrijk waren voor de beslissing al dan niet hospicezorg te ontvangen, werden hen pas duidelijk nadat de patiƫnt eenmaal opgenomen was. De beperkte informatievoorziening naar patiƫnt en familie toe zou mogelijk kunnen komen doordat de artsen zelf geen goed beeld hadden van hospicezorg, net als in ons onderzoek. 13
Ons onderzoek kent enkele beperkingen. Niet alle punten van de ideale vertaalprocedure zijn volledig uitgevoerd. 14 Slechts Ć©Ć©n professionele vertaler verzorgde de terugvertaling. Vanwege de aanpassingen in de vragenlijsten en gebruik van andere statistische toetsen (waar die in het Amerikaanse onderzoek niet adequaat waren) kunnen wij de resultaten niet precies vergelijken met de Amerikaans bevindingen. Daarenboven was de respons niet hoog, maar wel normaal voor een vragenlijstonderzoek onder artsen. 15
In vervolgonderzoek kan worden onderzocht of er mogelijk druk om niet te verwijzen wordt ervaren door patiĆ«nten en behandelende artsen (m.n. extramuraal) vanuit een curatief specialisme en wanneer er een voorkeur bestaat voor een actieve behandeling. Mogelijk spelen verschillen in patiĆ«ntenpopulaties, waar extramuraal en intramuraal werkende artsen mee te maken krijgen ook een rol in het kiezen voor een actieve behandeling. PatiĆ«ntenpopulaties verschillen in voorkomen van chronisch progressieve aandoeningen anders dan kanker, voor wie palliatieve zorg wellicht minder goed omschreven of minder vanzelfsprekend is. Belemmeringen bij patiĆ«nten en/of familie kunnen nader worden onderzocht ten aanzien van preferenties of wenselijkheid van sturing door de arts. Door middel van kwalitatief onderzoek zoals participerende observatie kan onderzocht worden of het hospice wel ter sprake komt tijdens de artsbezoeken en of de arts een actieve rol aanneemt als het gaat om een belemmering zoals āhet er niet klaar voor zijnā. 16 Voorts zouden nieuwe cijfers iets kunnen zeggen over de huidige (onder)bezetting van hospices in Nederland. De meest recente cijfers komen uit 2005. Wel is bekend dat het aantal hospicevoorzieningen sinds ons onderzoek is toegenomen van 255 voorzieningen met 1.061 bedden in 2011 naar 300 voorzieningen met 1.343 bedden in 2013. (bron: palliatief.nl)
Ondanks positieve attitudes onder de artsen kan geconcludeerd worden dat hospicezorg mogelijk onderbenut wordt. Mogelijke onderbenutting kan te maken hebben met gebrekkige kennis over hospice zorg, suboptimale communicatie tussen de arts en het hospice of mogelijk ook met de patiĆ«nt over de vooruitzichten. Van de intramuraal werkende artsen vond 21% dat het hospice besproken moet worden met de patiĆ«nt al voor het terminale stadium; van de extramuraal werkende artsen was 62% die mening toegedaan. Mogelijk werkt men vaak eerder reactief dan anticiperend. Hier is verder onderzoek naar gewenst. Zulk onderzoek zou ook het kostenaspect mee kunnen nemen. De bevindingen wijzen op het belang van de integratie van palliatieve terminale zorg in de behandelopties en het bespreekbaar maken van āadvance care planningā. Mogelijk kunnen meer patiĆ«nten baat hebben bij een opname in een hospice. Het onderzoek levert daarbij een bijdrage aan de discussie omtrent wel of niet doorbehandelden van zieke patiĆ«nten in de laatste levensfase en in hoeverre de arts dient af te wachten op āhet er aan toe zijnā bij het bespreekbaar maken van het levenseinde. 17