Inleiding
In 1998 is de Landelijke Prevalentiemeting Zorgproblemen (LPZ) op verzoek van de Landelijke Stuurgroep Decubitus in een groot aantal zorginstellingen gestart met het meten van het zorgprobleem decubitus. 1 Doel was om nader inzicht te krijgen in het voorkomen, de preventie en behandeling van decubitus. In de daaropvolgende jaren is deze meting verder uitgebreid met de zorgproblemen smetten, incontinentie, ondervoeding, vallen, vrijheidsbeperkende maatregelen en chronische wonden. 2 Behalve de prevalentie worden van elk zorgprobleem op patiëntniveau de preventie en de behandeling, en op instellings- en afdelingsniveau een aantal structurele kwaliteitsindicatoren gemeten. 3 Doel van de huidige meting is enerzijds instellingen inzicht geven in hun kwaliteit van zorg ten aanzien van een aantal basiszorgproblemen, en anderzijds landelijke epidemiologische gegevens te verkrijgen over enkele relevante basiszorgproblemen. De LPZ-meting is gebaseerd op het kwaliteitsmodel van Donabedian welke als kwaliteit de elementen output (prevalentie), proces (preventie en behandeling) en structuur (structurele kwaliteitsindicatoren) meeneemt. De meting vindt plaats in een groot aantal gezondheidszorginstellingen, voornamelijk ziekenhuizen, verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg. Sinds enkele jaren wordt de LPZ ook uitgevoerd in Oostenrijk, Zwitserland en Nieuw-Zeeland, terwijl momenteel een pilot uitgevoerd wordt in Indonesië, 4 Brazilië en Roemenië. In dit artikel wordt het verloop van de prevalentie, preventie en behandeling van de verschillende zorgproblemen in verpleeghuizen sinds 1998 beschreven. De prevalentie van chronische wonden wordt niet meegenomen, omdat deze pas eenmalig gemeten is.
Onderzoeksopzet
De LPZ-meting is een beschrijvend onderzoek, waarbij instellingen, afdelingen en cliënten van de deelnemende zorgorganisaties op één dag, meestal de eerste dinsdag van april, met behulp van gestandaardiseerde registratieformulieren worden onderzocht op de aanwezigheid, preventie en behandeling van zorgproblemen en op een aantal hieraan gerelateerde kwaliteitsindicatoren. Sinds 2007 is het ook mogelijk in november te meten. Voor deelname aan de LPZ worden elk jaar alle zorginstellingen in Nederland schriftelijk uitgenodigd. Om praktische redenen is het niet nodig dat alle afdelingen van een instelling participeren. Op de afdelingen die wel participeren, moeten alle cliënten die toestemming geven en aanwezig zijn op de meetdag, gemeten worden.
Onderzoekspopulatie
In dit onderzoek zijn alle cliënten van psychogeriatrische en somatische verpleegafdelingen van verpleeghuizen geïncludeerd.
Registratieformulier
Het integrale LPZ-registratieformulier bestaat uit drie niveaus: cliënt-, afdelings- en instellingsniveau. Op cliëntniveau is de vragenlijst opgesplitst in twee delen: een algemeen deel en een deel met aparte modules. Het algemene deel omvat verplichte vragen over demografische kenmerken van de cliënt (geslacht, leeftijd, opnamedatum, diagnoses, zorgafhankelijkheid) en vragen over het al of niet voorkomen van verschillende zorgproblemen. Met uitzondering van de zorgproblemen vallen en vrijheidsbeperkende maatregelen is het voorkomen steeds gemeten als een puntprevalentie. Per zorgprobleem is een module beschikbaar, waarin uitgebreider wordt ingegaan op de kenmerken van het zorgprobleem en de preventie en behandeling ervan. Daar waar nodig wordt bij de resultaten toelichting gegeven op de gebruikte instrumenten en vragen. Elke deelnemende instelling bepaalt vooraf welke gegevens met betrekking tot de zorgproblemen in het algemene deel én welke modules worden gemeten. Op afdelings- en instellingsniveau worden het type afdeling en instelling geïnventariseerd, alsook enkele relevante structurele kwaliteitsindicatoren per zorgprobleem zoals het hebben van een richtlijn of adviescommissie. Deze kwaliteitsindicatoren vult men alleen in voor die zorgproblemen waarvan men ook de module invult.
Alle vragenlijsten zijn ontwikkeld met hulp van experts op de betreffende onderwerpen. Delen van de vragenlijsten zijn verder getoetst op betrouwbaarheid en validiteit 1‘5‘6‘7 De vragenlijsten zijn niet statisch; ze worden geactualiseerd op basis van nieuwe inzichten, ontwikkelingen of advies van experts. De consequentie hiervan is echter dat niet alle gegevens vergeleken kunnen worden tussen de jaren. Hier worden alleen die gegevens meegenomen die door de jaren vergeleken kunnen worden.
Procedure
Alle participerende instellingen hebben een coördinator die verantwoordelijk is voor de organisatie van de meting en voor de communicatie naar de projectgroep LPZ van de Universiteit Maastricht. Deze coördinator schoolt de zorgverleners uit de eigen instelling in het uitvoeren van de meting. Alle benodigde materialen en informatiemateriaal hiervoor worden door de projectgroep verschaft.
Vragenlijst 1 (instellingsniveau) wordt door de coördinator ingevuld en vragenlijst 2 (afdelingsniveau) wordt ingevuld door het afdelingshoofd. Op cliëntniveau (vragenlijst 3) wordt de meting bij elke cliënt verricht door twee zorgverleners: één van de afdeling waar de cliënt is opgenomen en één van een andere afdeling. In die gevallen waar de zorgverleners het niet met elkaar eens zijn, is de beoordeling van de onafhankelijke zorgverlener van de andere afdeling doorslaggevend. Na de meting worden de data via een web-based programma ingevoerd en verzonden naar de projectgroep. Daar het invoerprogramma tegenwoordig ook geschikt is om de gegevens direct bij de cliënt in te voeren, doen meer en meer instellingen dit met behulp van een iPad, tablet of laptop, zodat men na de meting meteen klaar is. Na afloop krijgen de instellingen binnen enkele dagen de resultaten in tabelvorm, maar ook in een dashboard, waarbij niet alleen de gegevens van de afgelopen meting, maar ook de gegevens van voorgaande jaren en de landelijke gegevens gepresenteerd worden.
Analyse
In dit artikel worden de resultaten descriptief weergegeven. Eventuele verschillen worden niet statistisch getoetst. Doordat instellingen op vrijwillige basis deelnemen, wisselt de samenstelling van deelnemende instellingen per jaar. Gezien het grote aantal cliënten per jaar, mag ervan uitgegaan worden dat de resultaten een goede indicatie vormen van de stand van zaken in Nederlandse verpleeghuizen. Echter, een vergelijking tussen de jaren van steeds dezelfde instellingen, zoals in de studie van Meijers et al 7 zal hardere statistische conclusies geven. Dergelijke uitgebreidere analyses gaan echter de opzet en de reikwijdte van dit artikel te boven.
Aangezien elke zorgorganisatie kan kiezen welke zorgproblemen men meet, verschillen de aantallen cliënten per zorgprobleem. In dit artikel zal per zorgprobleem het aantal deelnemers aan de betreffende module worden gebruikt
Resultaten
In Tabel 1 zijn de aantallen deelnemende instellingen, afdelingen en cliënten per jaar weergegeven. Tevens zijn kenmerken van de deelnemende cliënten weergegeven.
Tabel 1 Aantallen deelnemende instellingen, afdelingen en cliënten, en kenmerken van cliënten
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantallen | |||||||||||||||
Instellingen | 20 | 18 | 14 | 20 | 42 | 46 | 70 | 88 | 116 | 167 | 114 | 147 | 148 | 123 | 102 |
Afdelingen | 116 | 100 | 70 | 121 | 216 | 229 | 344 | 413 | 554 | 745 | 461 | 464 | 462 | 362 | 303 |
Response | – | – | – | – | – | – | – | – | – | – | 97,3 | 97,4 | 97,1 | 98,2 | 97,7 |
Cliënten | 2907 | 2667 | 1771 | 3014 | 5468 | 5270 | 8549 | 10.084 | 12.560 | 17.666 | 11.983 | 10.317 | 10.060 | 7.513 | 6.683 |
Kenmerken | |||||||||||||||
Geslacht (% vrouw) | 71,7 | 71,9 | 73,7 | 72,1 | 72,6 | 71,6 | 73,3 | 72,0 | 71,5 | 70,4 | 70,2 | 71,7 | 71,6 | 71,4 | 69,5 |
Leeftijda | 82,2 | 80,8 | 81.,7 | 81,2 | 81,3 | 81,3 | 81,9 | 81,9 | 81,8 | 81,7 | 81,3 | 82,0 | 81,9 | 82,4 | 82,4 |
BMIa | – | – | – | – | – | – | 24,2 | 23,9 | 24,7 | 24,8 | 24,9 | 24,8 | 24,8 | 24,9 | 25,0 |
Zorgafhankelijkheida | – | – | – | – | – | – | – | – | – | 38,6 | 36,5 | 36,6 | 37,1 | 37,3 | 37,9 |
Braden scorea | 17,0 | 16,9 | 16,9 | 17,0 | 16,8 | 17,2 | 17,1 | 17,1 | 17,1 | 16,8 | 16,6 | 16,9 | 17,0 | 17,1 | 17,2 |
agemiddelde
Uit deze tabel blijkt dat het aantal instellingen, afdelingen en cliënten tot 2008 flink is gestegen. Een belangrijke reden hiervoor was waarschijnlijk de start van de metingen voor Normen Verantwoorde Zorg. Daarna zijn de aantallen weer teruggelopen, mogelijk deels omdat Actiz, de brancheorganisatie voor verpleging- en verzorgingsinstellingen, een instrument beschikbaar stelde om de gegevens voor Normen Verantwoorde Zorg in te voeren. Door onduidelijkheden over de voortgang van de Normen Verantwoorde Zorg, hebben instellingen nu een afwachtende houding aangenomen, waarbij een zekere meetmoeheid bij instellingen mogelijk een belangrijke rol gespeeld zal hebben.
Sinds 2008 wordt op elke afdeling de response gemeten. Deze is hoog.
De kenmerken van de cliënten blijken nauwelijks te verschillen tussen de jaren. De zorgafhankelijkheid (gemeten met de Care Dependency Scale (CDS; score 15 (volledig afhankelijk) tot 75 (volledig onafhankelijk); verplicht voor alle cliënten) 8 is pas vanaf 2007 structureel gemeten, vandaar dat ook de Bradenscore 9 , 10 is weergegeven. Deze was tot 2007 verplicht voor alle cliënten. Daarna is de Bradenschaal alleen gemeten in instellingen die aan de module decubitus meededen. De Bradenschaal is een instrument dat het risico op decubitus (score 6 (zeer hoog risico) tot 23 (geen risico)) meet. Dit instrument hangt sterk samen met de CDS. 11
Het is opvallend dat de kenmerken tussen de jaren nauwelijks verschillen, zeker wat betreft de zorgafhankelijkheid en de Bradenschaal. Onduidelijk is of dit veroorzaakt wordt doordat de betreffende instrumenten kleine verschillen niet weergeven, of dat verpleegkundigen anticiperen op de verschuivingen en hun oordeel daarop aanpassen, of dat er daadwerkelijk (nog) geen zichtbare verschuiving is naar ernstigere problematiek.
Huidletsels
Drie vormen van huidletsels worden in de LPZ gemeten: decubitus, incontinentieletsels en smetten. In Figuur 1 zijn de prevalenties van deze vormen van huidletsel weergegeven. De prevalentie van decubitus is berekend op basis van decubitus categorie 2 en hoger en ontstaan in de instelling bij cliënten met een risico op decubitus (Bradenscore ≤ 20). Decubitus categorie 1 is moeilijk vast te stellen, en is daardoor minder betrouwbaar. 12 Uit Figuur 1 blijkt dat de prevalentie van alle vormen van huidletsel de afgelopen jaren is gedaald. De prevalentie van decubitus is gedaald van bijna 15% naar plusminus 4%, die van incontinentieletsel van bijna 15% naar 6%, terwijl de prevalentie van smetten van 17% (in 2006) naar 10% is gedaald.
In Tabel 2 is de inzet van preventie en/of behandeling ten behoeve van de huidletsels weergegeven. Deze varieert weliswaar tussen de jaren, maar over het algemeen zijn er geen duidelijke trends te zien.
Tabel 2 Preventie en behandeling huidletsels (in percentages)
Decubitus | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
n (met risico op) | 2137 | 1986 | 662 | 2214 | 4188 | 3741 | 6464 | 7216 | 8258 | 12249 | 7391 | 5728 | 4778 | 2878 | 2076 | |
AD matras | 69,4 | 69,4 | 90,0 | 87,4 | 81,1 | 88,7 | 88,8 | 96,1 | 83,9 | 84,5 | 83,8 | 78,1 | 77,2 | 80,5 | 82,4 | |
Schuim matras | 28,3 | 37,9 | 57,6 | 58,7 | 47,5 | 55,7 | 54,5 | 57,3 | 48,8 | 47,5 | 48,7 | 45,1 | 43,9 | 46,5 | 42,5 | |
AD kussen | 47,8 | 44,3 | 56,9 | 47,4 | 48,3 | 49,4 | 54,1 | 69,2 | 60,1 | 61,8 | 62,0 | 58,3 | 58,2 | 52,7 | 50,4 | |
Wisselligging | 23,3 | 20,4 | 29,3 | 20,0 | 19,6 | 18,2 | 18,8 | 21,5 | 24,3 | 22,3 | 21,2 | 20,6 | 19,4 | 17,8 | 15,4 | |
Voorkomen tekort vocht en voeding | 16,8 | 16,7 | 22,8 | 22,3 | 21,8 | 22,2 | 18,5 | 33,4 | 38,8 | 38,9 | 37,9 | 37,8 | 35,9 | 35,0 | 35,0 | |
Incontinentieletsel | ||||||||||||||||
n (urine incontinent) | – | – | – | – | – | – | – | – | 6229 | 5827 | 2981 | 1771 | 3907 | 1099 | 1118 | |
Huidverzorging ter preventie | – | – | – | – | – | – | – | – | 83,9 | 84,5 | 83,8 | 78,1 | 77,2 | 80,5 | 82,4 | |
Huidverzorging ter behandeling | – | – | – | – | – | – | – | – | 84,8 | 83,9 | 84,5 | 92,4 | 92,4 | 91,9 | 90,2 | |
Smetten | ||||||||||||||||
Preventie | n= | – | – | – | – | – | – | – | 5545 | 7067 | 6076 | 3287 | 2235 | 2255 | 1147 | 5820 |
Geen | – | – | – | – | – | – | – | 47,7 | 24,2 | 22,0 | 18,6 | 16,0 | 11,5 | 12,6 | 17,7 | |
Dagelijks wassen/ droogdeppen huidplooien | – | – | – | – | – | – | – | 48,2 | 63,3 | 70,9 | 76,8 | 78,3 | 79,6 | 73,4 | 73,8 | |
Tussen huidplooien scheur-linnen, gaas of Engels pluksel | – | – | – | – | – | – | – | 1,4 | 0,8 | 1,9 | 2,3 | 3,0 | 2,8 | 1,6 | 2,0 | |
Deskundige ingeschakeld | – | – | – | – | – | – | – | 1,9 | 1,1 | 1,2 | 1,9 | 2,2 | 4,4 | 4,4 | 0,5 | |
Behandeling | n= | – | – | – | – | – | – | – | 1114 | 1515 | 1266 | 689 | 346 | 345 | 120 | 118 |
Geen | – | – | – | – | – | – | – | 4,9 | 2,8 | 1,8 | 2,0 | 2,6 | 0,3 | 0,0 | 1,7 | |
Dagelijks wassen/ droogdeppen huidplooien | – | – | – | – | – | – | – | 68,0 | 84,9 | 88,0 | 86,5 | 87,9 | 88,1 | 85,0 | 91,5 | |
Tussen huidplooien scheur-linnen, gaas of Engels pluksel | – | – | – | – | – | – | – | 23,5 | 22,2 | 21,8 | 24,2 | 24,9 | 31,6 | 27,5 | 22,0 | |
Deskundige ingeschakeld | – | – | – | – | – | – | – | 16,7 | 14,6 | 17,5 | 18,1 | 19,1 | 19,4 | 29,2 | 11,0 |
Het gebruik van antidecubitusmatrassen/kussens bij patiënten met een risico op decubitus is rond 2000 toegenomen, mogelijk als gevolg van de extra landelijke aandacht voor decubitus naar aanleiding van de resultaten van de meting in 1998 en 1999. Daarna is het met enige fluctuaties ongeveer gelijk gebleven. Het toepassen van wisselligging (een belangrijke interventie om decubitus te voorkomen) 13 is bij risicopatiënten niet toegenomen, en lijkt zelfs af te nemen. Wel wordt sinds 2005 meer aandacht besteed aan het voorkomen van een tekort aan vocht en/of voeding bij patiënten met een risico op decubitus.
Aan preventie van incontinentieletsels wordt al veel aandacht geschonken, evenals de behandeling ervan. De behandeling is zelfs iets toegenomen in de loop der jaren.
Bij smetten is vooral na de eerste meting in 2005 het dagelijks wassen en droogdeppen van de huidplooien zowel ter preventie als ter behandeling flink toegenomen. Een mogelijke verklaring voor deze toename kan zijn dat in 2004 een richtlijn voor smetten is uitgekomen. 14 Een deskundige ter preventie van smetten inschakelen, gebeurt weinig, maar bij een op de vijf cliënten met smetten wel voor (advies over) de behandeling.
Incontinentie
In de loop der jaren is een lichte daling zichtbaar van de prevalentie van zowel urine- als fecesincontinentie (zie Tabel 3). De meest toegepaste maatregel die genomen wordt bij mensen die urine-incontinent zijn, is de inzet van incontinentieluiers/broeken. Daar is in de loop der jaren nauwelijks verandering in gekomen. Wel wordt de laatste jaren meer toiletbezoek op individuele basis toegepast. Andere maatregelen zoals het aanpassen van de omgeving, zodat er minder belemmeringen zijn om de toilet op tijd te bereiken, worden nauwelijks toegepast.
Tabel 3 Prevalentie en maatregelen incontinentie (in percentages)
Incontinentie | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Prevalentie | n= | 7916 | 7483 | 8819 | 8187 | 4309 | 2490 | 3255 | 1636 | 1760 |
Urine | 82,6 | 78,9 | 81,6 | 72,1 | 77,7 | 75,6 | 70,6 | 72,8 | 68,6 | |
Feces | 60,9 | 57,7 | 60,5 | 61,1 | 59,5 | 54,6 | 52,0 | 54,3 | 46,9 | |
Maatregelen | n= | 6364 | 5992 | 7243 | 5995 | 3103 | 1774 | 2147 | 1108 | 1118 |
Disposables | 94,7 | 92,9 | 91,9 | 96,5 | 96,8 | 97,1 | 96,7 | 97,7 | 97,9 | |
Aanpassing omgeving | 1,3 | 2,1 | 1,0 | 0,5 | 3,8 | 4,0 | 3,2 | 0,8 | 1,3 | |
Medicatie | 2,8 | 2,2 | 2,1 | 1,1 | 1,1 | 1,7 | 1,5 | 1,5 | 2,1 | |
Training cliënt | 0,1 | 0,4 | 0,2 | 0,2 | 0,4 | 0,3 | 0,3 | 0,2 | 0,2 | |
Toilet op individuele basis | – | – | 26,3 | 25,9 | 34,7 | 39,2 | 42,7 | 45,3 | 41,9 | |
Toilet op afdelingsbasis | – | – | 19,2 | 18,5 | 17,7 | 18,4 | 18,2 | 15,2 | 13,3 |
Ondervoeding
Ofschoon ondervoeding al vanaf 2004 gemeten wordt, worden (zie Tabel 4) alleen de gegevens vanaf 2008 weergegeven, aangezien de operationalisatie van ondervoeding in de tussentijd is veranderd.
Tabel 4 Prevalentie en behandeling bij ondervoeding (in percentages)
Ondervoeding | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|---|
n= | 6308 | 4263 | 3724 | 2116 | 1649 | |
Prevalentie | 26,9 | 26,1 | 20,2 | 19,9 | 19,9 | |
Screenen op ondervoeding | 741, | 69,0 | 67,0 | 81,6 | 89,8 | |
Maatregelen bij ondervoeding | n= | 1695 | 1113 | 754 | 422 | 328 |
Diëtiste ingeschakeld | 54,2 | 49,7 | 59,3 | 57,8 | 54,9 | |
Energie (eiwit)verrijkt dieet | 24,3 | 18,2 | 16,4 | 16,1 | 22,3 | |
Energieverrijkte tussentijdse verstrekkingen | 29,8 | 30,3 | 36,2 | 29,6 | 24,7 | |
Orale bijvoeding (drinkvoeding en supplementen) | 29,8 | 30,6 | 32,4 | 32,5 | 30,2 | |
Sondevoeding | 2,1 | 2,0 | 1,5 | 2,1 | 3,0 | |
Parenterale voeding | 0,7 | 0,5 | 0,1 | 0,0 | 0,0 | |
Geen maatregel i.v.m. palliatief beleid | 3,7 | 3,5 | 5,3 | 3,6 | 2,1 |
Sinds 2008 is een lichte daling te zien van de prevalentie van ondervoeding. De afgelopen jaren is daar ook veel aandacht aan geschonken door onder andere de verbeterprogramma’s van Zorg voor Beter ‘eten en drinken’, en Sneller Beter. 7 , 15 Hoewel geen duidelijke verandering in de behandeling van ondervoede cliënten zichtbaar is, is het screenen van de cliënt op ondervoeding wel toegenomen. Uit nadere analyses blijkt dat met name screening en bijvoeding belangrijke aspecten zijn geweest in het dalen van de prevalentie van ondervoeding door de jaren heen. 16
Vallen
Sinds 2007 wordt gemeten of cliënten gevallen zijn. Hiervoor worden vanaf een maand voorafgaand aan de meting alle valincidenten geregistreerd. Sinds 2007 is het aantal cliënten met een of meerdere valincidenten in de maand voorafgaand aan de meting iets toegenomen (zie Tabel 5)
Tabel 5 Incidentie en maatregelen vallen en valletsel (in percentages)
Vallen | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
n= | 6337 | 5077 | 4112 | 4554 | 2022 | 1366 | |
incidentie | 7,0 | 9,8 | 8,9 | 9,0 | 11,5 | 11,1 | |
Incidentie valletsel | 37,8 | 33,6 | 32,6 | 32,4 | 32,0 | 38,3 | |
Preventieve maatregelen bij vallers | n= | 443 | 500 | 366 | 409 | 232 | 152 |
Evaluatie medicatie | 9,5 | 11,0 | 13,4 | 15,4 | 11,2 | 9,2 | |
Oefentherapie | 13,1 | 16,0 | 16,4 | 19,8 | 18,5 | 17,8 | |
Hulpmiddel evalueren | 20,1 | 19,0 | 23,5 | 23,2 | 27,6 | 18,4 | |
Alarm | – | 37,4 | 42,3 | 45,0 | 47,0 | 52,6 | |
Toezicht | 43,6 | 50,4 | 63,1 | 56,0 | 56,0 | 32,9 | |
Aanpassing omgeving | 4,1 | 11,4 | 17,5 | 16,4 | 15,9 | 6,6 | |
Preventieve maatregelen voor valletsel | n= | 443 | 500 | 366 | 409 | 232 | 152 |
Toezicht | 43,6 | 50,4 | 63,1 | 56,0 | 56,0 | 32,9 | |
Aanpassing omgeving | 4,1 | 11,4 | 17,5 | 16,4 | 15,9 | 6,6 | |
hoofdbescherming | 0,0 | 0,2 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | |
Spalk/brace | 0,5 | 0,4 | 0,0 | 1,0 | 0,0 | 0,0 | |
Harde heupbeschermer | 19,4 | 11,6 | 8,7 | 6.,1 | 3,4 | 0,7 | |
Zachte heupbeschermer | 1,4 | 1,4 | 0,8 | 4,4 | 9,5 | 2,6 | |
Botversterking | 0,0 | 6,0 | 7,4 | 13,4 | 7,3 | 13,8 | |
Anders | 5,4 | 8,6 | 4,6 | 6,6 | 3,4 | 5,3 | |
Geen | 67,9 | 74,6 | 79,5 | 71,9 | 77,2 | 77,6 |
. Het is niet uitgesloten dat dit veroorzaakt wordt door de procedure van de meting zelf. De laatste jaren worden instellingen namelijk nadrukkelijker gewezen op het feit dat ze een maand van te voren moeten starten met het registeren van valincidenten.
Het aantal letsels veroorzaakt door valincidenten is vrijwel gelijk gebleven, evenals de ernst van de letsels (lichte letsels plusminus 64%; matige letsels plusminus 17%; heupfractuur of ernstige letsels plusminus 19%).
Het toepassen van preventieve maatregelen bij cliënten die gevallen zijn, is gedurende de jaren niet toegenomen. Een uitzondering vormt het gebruik van alarmsystemen, zoals een alarm-mat, alarmsensor of alarmbel. Het gebruik van preventieve maatregelen voor valletsels is ook niet toegenomen, maar eerder afgenomen. Met name het gebruik van harde heupbeschermers is afgenomen
Vrijheidsbeperkende maatregelen
Sinds 2010 lijkt het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen iets afgenomen. Het gaat hierbij echter om kleine aantallen cliënten, dus dit moet voorzichtig geïnterpreteerd worden. De prevalentie van letsels ontstaan door vrijheidsbeperkende maatregelen is minder dan 1%.
Per cliënt kunnen meerdere vrijheidsbeperkende maatregelen genomen worden. Uit Tabel 6 blijkt dat het aantal vrijheidsbeperkende maatregelen per cliënt wel is afgenomen. Vooral het gebruik van bedhekken, onrustband in bed en stoel, en diepe stoel is afgenomen.
Tabel 6 Prevalentie en maatregelen vrijheidsbeperkende maatregelen (in percentages)
Vrijheidsbeperkende maatregelen | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
n= | 6376 | 5131 | 4120 | 4589 | 2044 | 1713 | |
Prevalentie | 42,7 | 44,0 | 42,8 | 38,9 | 38,6 | 37,1 | |
Letsel | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,3 | 0,4 | 0,9 | |
Maatregelen | n= | 2724 | 2260 | 1763 | 1783 | 789 | 635 |
Bedhekken | 91,4 | 90,2 | 79,4 | 62,9 | 62,0 | 57,6 | |
Verpleegdeken | 6,6 | 4,7 | 5,5 | 2,9 | 1,9 | 0,4 | |
Onrustband in bed | 9,5 | – | 4,3 | 2,2 | 1,4 | 0,3 | |
Onrustband in stoel | 20,7 | – | 12,1 | 9,4 | 5,8 | 4,6 | |
Tafelblad | 7,2 | 19,1 | 16,2 | 10,9 | 12,5 | 15,8 | |
Diepe stoel | 14,3 | 7,8 | 5,6 | 5,0 | 4,4 | 4,1 | |
Isolatie/separatie | 12,3 | 10,4 | 13,1 | 23,3 | 21,2 | 0,5 | |
Medicatie | – | 19,4 | 9,0 | 24,5 | 24,4 | 13,2 |
Discussie
In dit artikel is een overzicht gegeven van het verloop van de prevalentie en interventies ten aanzien van een aantal relevante zorgproblemen in afdelingen van verpleeghuizen met psychogeriatrische en/of somatische cliënten. Over het algemeen blijkt de prevalentie van deze zorgproblemen, op een enkele uitzondering na, in de loop van de tijd te dalen. Toch laat over het algemeen het verloop van de individuele interventies (preventie en behandeling) geen grote veranderingen zien. Bovendien weten we niet in welke mate deze interventies verklaren waarom er een prevalentiedaling heeft plaatsgevonden. Zo kregen bijvoorbeeld patiënten met een risico op decubitus weliswaar vaker een anti-decubitus matras, maar daar staat weer tegenover dat men minder vaak wisselligging is gaan toepassen. Een antidecubitusmatras is echter geen vervanging voor wisselligging. Bij gebruik van een antidecubitusmatras kan men het tijdsinterval tussen de wisselligging wel wat ruimer nemen, maar opheffen van de druk door middel van wisselligging niet weglaten.
Desondanks laten de cijfers een daling van de prevalentie van decubitus en van de meeste andere zorgproblemen zien. Een mogelijke verklaring daarvoor zou kunnen zijn dat de onderzoekspopulaties over de jaren verschillen. Aan de LPZ hebben gedurende de afgelopen jaren wisselende aantallen verpleeghuizen en cliënten geparticipeerd met een maximum aantal in 2006. Echter, vergelijking van enkele kenmerken van de cliënten (w.o. de mate van zorgafhankelijkheid, risico op decubitus en body mass index (BMI) laat zien, dat deze gedurende de jaren nauwelijks van elkaar verschillen, waardoor het onwaarschijnlijk is dat de gevonden verschillen in prevalentie veroorzaakt zijn door verschillen in populaties. Een andere verklaring kan zijn dat door de invoering van de prestatie-indicatoren (Normen Verantwoorde Zorg) instellingen en medewerkers geneigd zijn een te positief beeld te schetsen. Hoewel dit op bestuursniveau mogelijk een rol zou kunnen spelen, lijkt het onwaarschijnlijk dat de zorgverleners die de meting daadwerkelijk uitvoeren bewust of onbewust een vertekend beeld zullen geven, omdat de gegevens gebruikt worden voor een externe beoordeling. Logischer lijkt het dat de kwaliteit van zorg voor deze zorgproblemen gedurende de jaren verbeterd is. Weliswaar niet in concrete handelingen, maar wellicht heeft men meer aandacht gekregen voor deze zorgproblemen, waardoor men sneller en/of pro-actiever is gaan handelen, dan wel zijn structurele factoren binnen instellingen of afdelingen verbeterd.
Aandacht hebben voor een probleem is de eerste stap in een proces om de zorg te verbeteren. Deze verklaring wordt ondersteund door eerdere analyses, waaruit bleek dat instellingen die vaker met de LPZ meededen, een lagere prevalentie van ondervoeding hadden, dan instellingen die slechts eenmaal meegedaan hadden. 7 De LPZ richt zich tegenwoordig niet alleen op het creëren van aandacht, maar wil ook een verdere bijdrage leveren aan het verbeteren van de zorg. Na bewustwording is een volgende stap in het verbeterproces nagaan welke aspecten van zorg verbetering behoeven. Het verzamelen van gegevens over het zorgproces is daarbij uitermate belangrijk.
Instellingen krijgen met de LPZ immers niet alleen een overzicht van de prevalentie van de gemeten zorgproblemen, maar ook van de preventie, de behandeling en van relevante kwaliteitsindicatoren. Echter, uit vele gesprekken met de deelnemende instellingen blijkt dat de terugrapportage van de gegevens in de vorm van tabellen voor instellingen vaak zelf moeilijk te interpreteren is. Vandaar dat tegenwoordig alle gegevens via een dashboard (met figuren) gepresenteerd worden. Daarbij krijgt men niet alleen een overzicht van de eigen gegevens van de afgelopen meting, maar ook van de metingen in de jaren daarvoor, inclusief de landelijke gemiddelden door de tijd heen. Op deze wijze heeft men in een oogopslag een duidelijk totaalinzicht in waar de eigen instelling staat, in vergelijking met voorgaande jaren en ook nationaal. Vervolgens kan men via een ontwikkelde beslisboom per zorgprobleem nagaan, op welke aspecten van het zorgproces verbetering wenselijk is.
De volgende stap in het verbeteringsproces is dan het selecteren van mogelijke evidence en practice based interventies passende bij het geconstateerde probleem. Daarvoor zijn actietabellen ontwikkeld met informatie over interventies met betrekking tot de verschillende aspecten van zorg. Deze actietabellen bevatten bijvoorbeeld beleidsaspecten, informatie, kennis en interventies die ontwikkeld zijn gedurende de Zorg voor Beter en Sneller Beter projecten en daarnaast ook alle relevante richtlijnen die zich richten op de preventie en behandeling van de zorgproblemen. 17 Met deze informatie kan de instelling concreet aan de slag om het zorgproces te verbeteren.
Met deze nieuwe ontwikkelingen is de doelstelling van de LPZ verder geëvolueerd naar het leveren van een directe bijdrage aan de verbetering van de zorg.
De afgelopen jaren is de LPZ ook de zorgprocessen in andere landen gaan bestuderen en vergelijken met onze gegevens. Zo wordt de LPZ tegenwoordig ook in Oostenrijk uitgevoerd en zijn alle Zwitserse ziekenhuizen jaarlijks verplicht met de LPZ mee te doen. In Duitsland wordt ook al jaren op dezelfde wijze decubitus gemeten, en op dit moment worden de eerste metingen in Indonesië verricht. Door de gegevens van de verschillende landen te vergelijken, krijgen we nieuwe inzichten die bruikbaar kunnen zijn voor Nederland. Zo is gebleken dat in Duitsland de prevalentie van decubitus veel lager is dan in Nederland. Recent aanvullend incidentieonderzoek naar deze verschillen, laat zien dat het gebruik van analgetica, en transfermiddelen een positief effect hebben op het ontstaan van decubitus. 18 Het gebruik van wisselligging heeft echter, zoals verwacht mag worden, een negatief effect op het ontwikkelen van decubitus. Bovendien blijkt dat decubitus vaker ontstaat op afdelingen die een aandachtsvelder voor decubitus (een medewerker met meer kennis en verantwoordelijkheid voor de zorg voor decubitus) hebben, terwijl regelmatige kwaliteitscontroles er juist voor zorgen dat er minder decubitus op de afdeling en instelling ontstaat. Met andere woorden, het is uitermate belangrijk om controle uit te voeren op het handelen van de zorgverleners, om het werken conform richtlijnen te borgen. Bovendien moet voorkomen worden dat de aanwezigheid van een aandachtsvelder leidt tot illusie dat decubitus (of andere zorgproblemen) de taak van de aandachtsvelder is. Basiszorg is en blijft de verantwoordelijkheid van iedere zorgverlener.