Inleiding
Een valincident wordt gedefinieerd als ‘een onverwachte gebeurtenis waarbij een persoon op de grond of op een lager niveau terecht komt’ [ 1 ].Uit incidentiecijfers blijkt dat tot 40 % van de 65-plussers minstens één maal per jaar valt [ 2 ,3 , 4 ]. Gezien het aandeel 65-plussers in Vlaanderen tegen 2060 zal toenemen tot 25 % [ 5 ], stijgt ook het aantal valincidenten.
Een valincident kan ontstaan vanuit biologische, gedragsmatige, omgevingsgebonden of socio-economische valrisicofactoren [ 6 ]. Een val resulteert frequent in één of meerdere kleine letsels zoals weefselbeschadiging (8–72 %) en verstuiking (3–18 %). Meer ernstige letsels zijn hoofdtrauma (1–4 %) en fracturen (2–16 %) [ 2 , 3 , 7 ]. Ook de mortaliteit neemt toe. In 2009 zijn in België 995 ouderen overleden ten gevolge van een valincident [ 8 ]. Haentjens et al. concluderen dat ouderen (80-plussers) een verhoogd mortaliteitsrisico behouden gedurende de eerste drie maanden na een heupfractuur ten gevolge van het trauma, de fractuur, de operatie of eventuele verwikkelingen [ 9 ]. Dit risico blijft hoog in de jaren nadien, gezien het typisch kwetsbare profiel van deze ouderen. Op psychosociaal vlak leidt een valincident tot afname van de sociale interactie (26 %) en het ontstaan van valangst (3–85 %) [ 2 , 10 ]. Ook de kosten ten gevolge van een val zijn vaak aanzienlijk [ 2 , 3 , 7 ]. Gezondheidskosten m. b. t. een valgerelateerd letsels bij 65-plussers, bedragen in Nederland globaal gezien [E]7000 per persoon [ 11 ]. In België worden de kosten voor een heupfractuur geschat op gemiddeld [E]11.500 per persoon [ 12 ].
Al deze negatieve gevolgen duiden op het belang van het screenen op een verhoogd valrisico. Bij ouderen met een verhoogd valrisico is een multifactoriële evaluatie wenselijk om de meest voorkomende valrisicofactoren vroegtijdig op te sporen, gekoppeld aan gepaste interventies [ 13 ]. De literatuur geeft aan dat het effectief uitvoeren van gerichte multifactoriële en multidisciplinaire preventiestrategieën het aantal valincidenten kan doen dalen met 19–32 %, afhankelijk van het soort en combinatie van interventies [ 14 ]. Uit de studie van Milisen et al. die de prevalentie, omstandigheden en gevolgen van valincidenten bij thuiswonende ouderen onderzocht [ 2 ], blijkt dat in Vlaanderen meer moet worden ingezet op de implementatie van algemene preventieve maatregelen en gerichte multidisciplinaire strategieën ter preventie van het steeds toenemend aantal valincidenten. Als antwoord hierop ontwikkelde het Expertisecentrum Val- en fractuurpreventie Vlaanderen (EVV) in 2010 de praktijkrichtlijn ‘Valpreventie bij thuiswonende ouderen: Praktijkrichtlijn voor Vlaanderen’ [ 13 ]. Een overzicht wordt weergegeven in fig. 1. Deze praktijkrichtlijn biedt een overzicht aan huisartsen, verpleegkundigen, ergo- en kinesitherapeuten van datgene wat, op basis van de beschikbare wetenschappelijke evidentie, effectief is in het voorkomen van valincidenten. Voor ouderen met een verhoogd valrisico, worden volgende vier deelaspecten omschreven: casefinding (bevragen van valincidenten, screenen van loop- en/of evenwichtsproblemen), multifactoriële evaluatie en multifactoriële interventies bij zeven belangrijke valrisicofactoren (evenwicht-spierkracht-mobiliteit, medicatie, orthostatische hypotensie, zicht, voeten en schoeisel, omgeving en gedrag, valangst) en follow-up. Het belang van multidisciplinaire samenwerking tussen huisartsen, ergotherapeuten, kinesitherapeuten en verpleegkundigen, werkzaam in de thuiszorg in Vlaanderen, wordt sterk benadrukt. Ter bevordering van de implementatie, voorziet het EVV in een uitgebreid vormingsaanbod, in hulpmiddelen zoals een draaiboek voor het opstellen en implementeren van een lokaal ‘zorgpad valpreventie’ [ 26 ], een jaarlijks weerkerende sensibilisatiecampagne, sensibilisatiefilmpjes, oefenpakketten met specifieke oefeningen op maat van de thuiswonende oudere, algoritmes voor huisartsen met betrekking tot oordeelkundig gebruik van psychofarmaca in kader van valrisico bij ouderen etc.
Ofschoon voldoende evidentie voor valpreventiemaatregelen aanwezig is, is het tevens van groot belang te weten hoe deze effectief te dissemineren en te implementeren [ 15 ]. Het is belangrijk de aanwezige expertise, good practices, beleid en diensten met betrekking tot valpreventie in kaart te brengen, om zo eventuele belemmerende factoren op te sporen en er adequaat op in te spelen [ 16 ]. Samenwerking tussen alle belanghebbenden dient te worden nagestreefd, waarbij het stimuleren van samenwerkingsverbanden doorslaggevend is [ 17 ]. Dit kan echter niet zonder inbreng van de overheid met betrekking tot financiering en maatschappelijke bewustmaking. Professionele zorgverleners en onderzoekers moeten daarom hun krachten bundelen en hun inzichten en ervaringen delen met beleidsmakers [ 18 ].
Tot op heden is evidentie over de dagdagelijkse toepassing van valpreventiemaatregelen door professionele zorgverleners (huisartsen, kinesitherapeuten, ergotherapeuten, verpleegkundigen) in de thuiszorg in Vlaanderen schaars. Tevens wordt praktijkondervindelijk vastgesteld dat de implementatie van valpreventiemaatregelen moeilijk verloopt. In die zin is het belangrijk factoren die het gebruik van valpreventiemaatregelen belemmeren, in kaart te brengen. Dit survey onderzoek buigt zich over volgende onderzoeksvragen:
- Welke valpreventiemaatregelen worden door professionele zorgverleners (huisartsen, kinesitherapeuten, ergotherapeuten, verpleegkundigen) toegepast bij thuiswonende ouderen in Vlaanderen?
- Welke belemmerende factoren geven professionele zorgverleners (huisartsen, kinesitherapeuten, ergotherapeuten, verpleegkundigen) aan bij het toepassen van valpreventiemaatregelen bij thuiswonende ouderen in Vlaanderen?
Methode
Studiepopulatie en vragenlijst
De studie werd uitgevoerd van december 2012 tot februari 2013. Een gelegenheidssteekproef van 1795 professionele zorgverleners werkzaam in de thuiszorg, vulden een gevalideerde vragenlijst in. De vragenlijst werd ontwikkeld en gevalideerd door Aernoudt et al. [ 19 ]. In kader van die studie werd de inhoudsvaliditeit door twee expert panels geëvalueerd. Enkel professionele zorgverleners vanuit de disciplines verpleegkunde, ergotherapie, kinesitherapie en huisartsgeneeskunde werden hierin opgenomen. Professionele zorgverleners die niet tewerkgesteld waren in Vlaanderen (n = 5), een andere discipline uitoefenden dan de hierboven vermelde disciplines (n = 79) of de vragenlijst niet of voor het overgrote deel onvolledig invulden (n = 228), werden uitgesloten voor het onderzoek. Dit resulteerde in een steekproef van 1483 professionele zorgverleners. Demografische en valgerelateerde variabelen in de eigen praktijk werden bevraagd. De valgerelateerde resultaten worden weergegeven volgens de vier deelaspecten uit de praktijkrichtlijn: case finding, multifactoriële evaluatie, multifactoriële interventies en follow-up.
Om in te schatten in welke mate het toepassen van valpreventiemaatregelen bij thuiswonende ouderen in Vlaanderen haalbaar is, werd navraag gedaan naar belemmerende factoren. Om overzicht te behouden, werden de belemmerende factoren onderverdeeld in zes categorieën volgens het model van Grol [ 21 ] (A) innovatie, (B) individuele professional, (C) patiënt, (D) sociale context, (E) organisatorische context en (F) economische en politieke context.
Procedure
Via Lime Survey® werd de vragenlijst voor de deelnemende professionele zorgverleners online beschikbaar gesteld. Om deze zorgverleners te bereiken, werd de vragenlijst verspreid via het brede netwerk van partners van het EVV. Deze organisaties werden gevraagd om via hun contactbestanden de vragenlijst samen met een begeleidende brief met de nodige informatie over het survey onderzoek elektronisch te versturen naar hun leden. Indien de vragenlijst na 14 dagen niet werd ingevuld, werd een herinneringsmail verstuurd. Het online invullen van de vragenlijst werd beschouwd als het geven van geïnformeerde toestemming. De studie werd goedgekeurd door de Commissie Medische Ethiek van de Universitaire Ziekenhuizen Leuven.
Data-analyse
Demografische en valgerelateerde variabelen werden beschreven aan de hand van descriptieve analyses, met behulp van het softwareprogramma SPSS® 22.0. Om de resultaten van variabelen met antwoordcategorieën ‘nooit’ – ‘zelden’ – ‘vaak’ – ‘altijd’ compact te kunnen weergeven, werden de categorieën ‘nooit’ – ‘zelden’ samengeteld, alsook ‘vaak’ – ‘altijd’, en zo weergegeven in het resultaatsgedeelte. De gedetailleerde resultaten kunnen geraadpleegd worden in het uitgebreide surveyrapport [ 20 ].
Resultaten
Populatiekenmerken
In totaal zijn gegevens van 1483 professionele zorgverleners geanalyseerd, waarvan 811 verpleegkundigen (55 %), 360 huisartsen (24 %), 251 kinesitherapeuten (17 %) en 61 ergotherapeuten (4 %). Tab. 1 geeft een overzicht van demografische factoren van de respondenten met betrekking tot leeftijd, geslacht, werkervaring en geografische spreiding.
Tabel 1 Demografische variabelen steekproef [ 20 ].
verpleegkundige
(n = 811) |
ergotherapeut
(n = 61) |
kinesitherapeut
(n = 251) |
huisarts
(n = 360) |
totaal
(n = 1483) |
|
---|---|---|---|---|---|
leeftijd: Mediaan (IQR) | 45 (15) | 31 (11,5) | 51 (17) | 45,5 (27) | 45 (19) |
geslacht: Vrouw n (%) | 758 (94) | 56 (92) | 124 (49) | 188 (52) | 1126 (76) |
werkervaring: Mediaan (IQR) | 17 (17) | 4 (8) | 28 (18) | 20 (27) | 19 (20) |
provincie: n (%) | |||||
Limburg | 41 (5,1) | 3 (5,1) | 32 (12,7) | 58 (16,1) | 134 (9) |
Vlaams-Brabant | 59 (7,3) | 11 (18,6) | 50 (19,9) | 76 (21,1) | 196 (13,2) |
Antwerpen | 103 (12,7) | 10 (16,9) | 44 (17,5) | 88 (24,4) | 245 (16,5) |
Oost-Vlaanderen | 238 (29,3) | 20 (33,9) | 40 (15,9) | 72 (20) | 370 (25) |
West-Vlaanderen | 366 (45,1) | 15 (25,4) | 84 (33,5) | 61 (16,9) | 526 (35,5) |
Brussel | 4 (0,5) | 0 (0) | 1 (0,4) | 5 (1,4) | 10 (0,7) |
Valproblematiek
Kinesitherapeuten geven aan veelal dagelijks (38 %) te worden geconfronteerd met valproblematiek. Ergotherapeuten daarentegen worden er eerder wekelijks (51 %) en huisartsen (52 %) en verpleegkundigen (40 %) eerder maandelijks mee geconfronteerd. De meerderheid van de professionele zorgverleners vindt valpreventie bij ouderen zeer belangrijk (77 %), en is van mening dat de eigen discipline hieraan een positieve bijdrage kan leveren (96 %). Eén op drie professionele zorgverleners (37 %) is op de hoogte van het bestaan van de Vlaamse praktijkrichtlijn valpreventie [ 13 ].
Toepassing valpreventiemaatregelen
Case finding
Door middel van casefinding worden ouderen met een verhoogd valrisico opgespoord. Het actief vragen naar valincidenten gebeurt door 62 % van de professionele zorgverleners. Ruim de helft van de ergotherapeuten (55 %) en kinesitherapeuten (53 %) doet dit voornamelijk bij het eerste contact. Een kwart van de verpleegkundigen bevraagt dit bij het eerste contact (25 %), ieder contact (27 %) of minstens elke zes maanden (25 %). Huisartsen bevragen dit zelden bij het eerste contact (4 %), één op drie bevraagt dit minstens elke zes maanden (35 %), 16 % bevraagt dit nooit. Loop- en/of evenwichtsproblemen worden door 84 % van de professionele zorgverleners gescreend. De helft van de ergotherapeuten (48 %) en kinesitherapeuten (49 %) screent voornamelijk bij een eerste contact, terwijl verpleegkundigen (48 %) dit bij ieder contact doen. Een derde van de huisartsen (31 %) screent minstens elke zes maanden, 16 % screent nooit.
Multifactoriële evaluatie
Wanneer sprake is van een verhoogd valrisico, dient te worden nagegaan welke risicofactoren aanwezig zijn. Bij ouderen met een recent valincident (in de afgelopen drie à zes maanden) evalueert de meerderheid van de kinesitherapeuten (97 %), verpleegkundigen (96 %), ergotherapeuten (94 %) en huisartsen (93 %) de mogelijke valrisicofactoren. Echter, bij ouderen met een verhoogd valrisico, maar zonder valincident in de afgelopen 12 maanden, liggen de cijfers lager, namelijk ergotherapeuten (87 %) kinesitherapeuten (83 %), verpleegkundigen (79 %) en huisartsen (60 %). Dit wil dus zeggen dat 40 % van de huisartsen dit zelden of nooit doet. Bij de andere professionele zorgverleners varieert dit tussen 13–21 %.
Huisartsen evalueren in de regel zelf de volgende valrisicofactoren: medicatie (99 %), orthostatische hypotensie (96 %), evenwicht, mobiliteit en spierkracht (81 %), omgeving (78 %), valangst (77 %), voeten en schoeisel (75 %) en gedrag (73 %). Kinesitherapeuten evalueren voornamelijk evenwicht, mobiliteit en spierkracht (98 %), gedrag (97 %), omgeving (90 %), valangst (88 %) en voeten en schoeisel (84 %). Verpleegkundigen en ergotherapeuten evalueren voornamelijk gedrag (respectievelijk 93 % en 98 %), omgeving (91 % en 98 %), valangst (83 % en 97 %), voeten en schoeisel (83 % en 87 %) en evenwicht, mobiliteit en spierkracht (67 % en 66 %). Voor de valrisicofactor zicht verwijst 68 % van de professionele zorgverleners door. Een volledig overzicht wordt weergegeven in tab. 2.
Tabel 2 Overzicht m. b. t. multifactoriële evaluatie door professionele zorgverleners [ 20 ].
VE | ERGO | KINE | HA | TOTAAL | |
---|---|---|---|---|---|
evenwicht, mobiliteit en spierkracht % | (n = 805) | (n = 61) | (n = 249) | (n = 359) | (n = 1474) |
wordt niet geëvalueerd | 6 | 9 | 1 | 7 | 6 |
ik evalueer in de regel zelf | 67 | 66 | 98 | 81 | 75 |
ik verwijs door | 27 | 25 | 1 | 12 | 19 |
medicatie % | (n = 804) | (n = 61) | (n = 251) | (n = 360) | (n = 1476) |
wordt niet geëvalueerd | 6 | 15 | 15 | 0,5 | 7 |
ik evalueer in de regel zelf | 22 | 13 | 8 | 99 | 38 |
ik verwijs door | 72 | 72 | 77 | 0,5 | 55 |
orthostatische hypotensie % | (n = 802) | (n = 61) | (n = 250) | (n = 360) | (n = 1473) |
wordt niet geëvalueerd | 11 | 20 | 15 | 2 | 10 |
ik evalueer in de regel zelf | 26 | 18 | 28 | 96 | 43 |
ik verwijs door | 63 | 62 | 57 | 2 | 47 |
zicht % | (n = 804) | (n = 61) | (n = 250) | (n = 360) | (n = 1475) |
wordt niet geëvalueerd | 5 | 8 | 16 | 8 | 8 |
ik evalueer in de regel zelf | 29 | 38 | 17 | 16 | 24 |
ik verwijs door | 66 | 54 | 67 | 76 | 68 |
voeten en schoeisel % | (n = 806) | (n = 61) | (n = 250) | (n = 360) | (n = 1477) |
wordt niet geëvalueerd | 1 | 3 | 2 | 13 | 4 |
ik evalueer in de regel zelf | 83 | 87 | 84 | 75 | 82 |
ik verwijs door | 16 | 10 | 14 | 13 | 14 |
omgeving % | (n = 806) | (n = 61) | (n = 250) | (n = 360) | (n = 1477) |
wordt niet geëvalueerd | 3 | 2 | 6 | 18 | 7 |
ik evalueer in de regel zelf | 91 | 98 | 90 | 78 | 88 |
ik verwijs door | 6 | 0 | 4 | 4 | 5 |
gedrag % | (n = 805) | (n = 61) | (n = 250) | (n = 360) | (n = 1476) |
wordt niet geëvalueerd | 4 | 2 | 2 | 26 | 9 |
ik evalueer in de regel zelf | 93 | 98 | 97 | 73 | 89 |
ik verwijs door | 3 | 0 | 1 | 1 | 2 |
valangst % | (n = 802) | (n = 61) | (n = 250) | (n = 360) | (n = 1473) |
wordt niet geëvalueerd | 8 | 1 | 7 | 22 | 11 |
ik evalueer in de regel zelf | 83 | 97 | 88 | 77 | 83 |
ik verwijs door | 9 | 2 | 5 | 1 | 6 |
VP verpleegkundige, ERGO ergotherapeut, KINE kinesitherapeut, HA huisarts
Door de helft van de professionele zorgverleners (51 %) wordt de multifactoriële evaluatie besproken op een multidisciplinair overleg. Voornamelijk verpleegkundigen (72 %) geven aan de evaluatie van valrisicofactoren te bespreken tijdens dit overleg. Dit is het minst het geval bij huisartsen (22 %). Verpleegkundigen (37 %) nemen het meest frequent deel aan multidisciplinair overleg, gevolgd door huisartsen (28 %), kinesitherapeuten (16 %) en ergotherapeuten (4 %).
Multifactoriële interventies
Na de multifactoriële evaluatie, dienen zorgverleners vervolgens gericht interventies op te starten. Voor de opstart van een oefenprogramma zullen voornamelijk kinesitherapeuten (98 %) initiatief nemen. Een loophulpmiddel aanbevelen en hierover informatie verschaffen, gebeurt door de meerderheid van de professionele zorgverleners (91 %). Huisartsen zullen voornamelijk medicatie herbeoordelen (94 %), een graduele dosisreductie van medicatie uitvoeren (80 %), alsook informatie met betrekking tot nevenwerkingen en therapietrouw geven aan ouderen (86 %). De overige disciplines verwijzen voor deze interventies eerder door, al nemen 58 % van de verpleegkundigen de nodige verantwoordelijkheid tot het geven van informatie inzake nevenwerkingen en therapietrouw. Achtendertig procent van de huisartsen optimaliseert orthostatische hypotensie met medicatie, 79 % geeft niet-medicamenteus advies met betrekking tot compensatiestrategieën ter vermindering van orthostatische hypotensie. Een op drie zorgverleners (35 %) wijst op het gevaar van een bi/multifocale bril. Slechts 16 % verwijst hiervoor door. Voor de behandeling van cataract zal meer dan de helft van de professionele zorgverleners (54 %) doorverwijzen. De meerderheid van verpleegkundigen (90 %), ergo- (97 %), kinesitherapeuten (93 %) en in iets mindere mate huisartsen (68 %) geven advies over veilig schoeisel. Bijna de helft van de verpleegkundigen (49 %), huisartsen (47 %) en kinesitherapeuten (45 %) zullen voetproblemen behandelen. Ergotherapeuten (71 %) verwijzen eerder door. De ruime meerderheid van ergotherapeuten (98 %), verpleegkundigen (97 %), kinesitherapeuten (94 %) en huisartsen (83 %) maken de oudere en familie regelmatig attent op onveilige situaties en gedragingen. Een diepgaande evaluatie van de omgeving en woning van de oudere is voornamelijk weggelegd voor de ergotherapeut (99 %), al gebeurt dit ook door ruim de helft van de verpleegkundigen (58 %) en kinesitherapeuten (57 %), en in mindere mate door huisartsen (22 %). Ongeveer de helft van de zorgverleners (46 %) zal een diepgaande evaluatie van valangst uitvoeren. De meerderheid van de zorgverleners (89 %) zal in dit kader ouderen informeren over valrisicofactoren. Voornamelijk ergotherapeuten (98 %) en verpleegkundigen (95 %) informeren ouderen en familie over een personenalarmsysteem. Kinesitherapeuten (86 %) buigen zich dan weer eerder over het aanleren hoe recht te komen na een val. Vooral huisartsen (71 %) zullen nagaan of de oudere voldoende calcium en vitamine D inneemt. Ook het supplementeren van calcium en vitamine D (90 %) en het opsporen (67 %) en behandelen van osteoporose (89 %) neemt de huisarts ter harte. Zes procent van de professionele zorgverleners zal een heupprotector aanbevelen. Een volledig overzicht wordt weergegeven in tab. 3.
Tabel 3 Overzicht per discipline m. b. t. initiatiefname (zelfstandig of na voorafgaandelijke doorverwijzing) of doorverwijzing voor de opstart van valpreventiemaatregelen [ 20 ].
VE | ERGO | KINE | HA | totaal | |
---|---|---|---|---|---|
oefenprogramma voor spieren en evenwicht % | (n = 728) | (n = 58) | (n = 225) | (n = 323) | (n = 1334) |
nooit – zelden | 53 | 43 | 2 | 33 | 39 |
vaak – altijd | 12 | 24 | 98 | 55 | 38 |
ik verwijs door | 35 | 33 | 0 | 12 | 23 |
aanbevelen loophulpmiddel en informatie verschaffen % | (n = 728) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1333) |
nooit – zelden | 4 | 0 | 0 | 15 | 6 |
vaak – altijd | 93 | 97 | 99 | 82 | 91 |
ik verwijs door | 3 | 3 | 1 | 3 | 3 |
herbeoordeling medicatieschema % | (n = 728) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1333) |
nooit – zelden | 22 | 24 | 35 | 6,2 | 20 |
vaak – altijd | 17 | 0 | 4 | 93,5 | 33 |
ik verwijs door | 61 | 76 | 61 | 0,3 | 47 |
graduele dosisreductie van medicatie % | (n = 728) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1333) |
nooit – zelden | 28 | 28 | 41 | 20 | 28 |
vaak – altijd | 10 | 0 | 2 | 80 | 25 |
ik verwijs door | 62 | 72 | 57 | 0 | 47 |
informatie m.b.t. nevenwerkingen en therapietrouw van medicatie % | (n = 728) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 322) | (n = 1332) |
nooit – zelden | 14 | 26 | 37 | 13 | 18 |
vaak – altijd | 58 | 5 | 11 | 86 | 55 |
ik verwijs door | 28 | 69 | 52 | 1 | 27 |
medicamenteus behandelen orthostatische hypotensie % | (n = 727) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1332) |
nooit – zelden | 26 | 24 | 38 | 60 | 35 |
vaak – altijd | 10 | 2 | 3 | 38 | 16 |
ik verwijs door | 64 | 74 | 59 | 2 | 49 |
adviezen om orthostatische hypotensie te verminderen (compensatiestrategieën) % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1330) |
nooit – zelden | 29 | 17 | 33 | 20 | 27 |
vaak – altijd | 36 | 45 | 28 | 79 | 46 |
ik verwijs door | 35 | 38 | 39 | 1 | 27 |
wijzen op gevaar bi-/multifocale bril % | (n = 727) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1332) |
nooit – zelden | 43 | 49 | 44 | 69 | 49 |
vaak – altijd | 40 | 29 | 31 | 26 | 35 |
ik verwijs door naar | 17 | 22 | 25 | 5 | 16 |
behandelen cataract % | (n = 726) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1331) |
nooit – zelden | 28 | 28 | 42 | 27 | 30 |
vaak – altijd | 15 | 0 | 3 | 31 | 16 |
ik verwijs door | 57 | 72 | 55 | 42 | 54 |
advies omtrent veilig schoeisel % | (n = 726) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1331) |
nooit – zelden | 4 | 1 | 2,6 | 24 | 9 |
vaak – altijd | 90 | 97 | 92,5 | 68 | 85 |
ik verwijs door | 6 | 2 | 4,9 | 8 | 6 |
behandelen voetproblemen % | (n = 726) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1331) |
nooit – zelden | 8 | 22 | 16 | 26 | 15 |
vaak – altijd | 49 | 7 | 45 | 47 | 46 |
ik verwijs door | 43 | 71 | 39 | 27 | 39 |
oudere en familie attent maken op onveilige situaties en gedragingen % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 322) | (n = 1329) |
nooit – zelden | 2,6 | 2 | 5 | 17 | 6 |
vaak – altijd | 97 | 98 | 94 | 83 | 93 |
ik verwijs door | 0,4 | 0 | 1 | 0 | 1 |
diepgaande evaluatie omgeving en woning oudere % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 322) | (n = 1329) |
nooit – zelden | 30 | 0 | 38 | 70 | 39 |
vaak – altijd | 58 | 99 | 57 | 22 | 51 |
ik verwijs door | 12 | 1 | 5 | 8 | 10 |
diepgaande evaluatie valangst % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 322) | (n = 1329) |
nooit – zelden | 36 | 24 | 34 | 73 | 45 |
vaak – altijd | 50 | 74 | 60 | 24 | 46 |
ik verwijs door | 14 | 2 | 6 | 3 | 9 |
informeren over valrisicofactoren % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1330) |
nooit – zelden | 8 | 0 | 3 | 19 | 10 |
vaak – altijd | 91 | 100 | 97 | 79 | 89 |
ik verwijs door | 1 | 0 | 0 | 2 | 1 |
informeren over personenalarm % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1330) |
nooit – zelden | 4 | 0 | 20 | 12 | 8 |
vaak – altijd | 95 | 98 | 72 | 86 | 89 |
ik verwijs door | 1 | 2 | 8 | 2 | 3 |
aanleren hoe recht te komen na een val % | (n = 724) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1329) |
nooit – zelden | 42 | 33 | 14 | 68 | 42 |
vaak – altijd | 51 | 64 | 86 | 16 | 50 |
ik verwijs door | 7 | 3 | 0 | 16 | 8 |
nagaan voldoende inname van calcium en vitamine D d.m.v. voeding % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1330) |
nooit – zelden | 47 | 48 | 53 | 28 | 43 |
vaak – altijd | 27 | 5 | 12 | 71 | 35 |
ik verwijs door | 26 | 47 | 35 | 1 | 22 |
opsporen osteoporose % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1330) |
nooit – zelden | 39 | 40 | 37 | 31 | 36 |
vaak – altijd | 4 | 0 | 7 | 67 | 20 |
ik verwijs door | 57 | 60 | 56 | 2 | 44 |
behandelen van calcium of vitamine D tekort % | (n = 725) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1330) |
nooit – zelden | 35 | 40 | 44 | 10 | 30 |
vaak – altijd | 8 | 0 | 3 | 90 | 27 |
ik verwijs door | 57 | 60 | 53 | 0 | 43 |
behandelen osteoporose % | (n = 724) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1329) |
nooit – zelden | 35 | 34 | 39 | 10 | 29 |
vaak – altijd | 5 | 0 | 6 | 89 | 26 |
ik verwijs door | 60 | 66 | 55 | 1 | 45 |
aanbevelen heupprotector % | (n = 724) | (n = 58) | (n = 224) | (n = 323) | (n = 1329) |
nooit – zelden | 50 | 73 | 66 | 93 | 64 |
vaak – altijd | 4 | 11 | 10 | 5 | 6 |
ik verwijs door | 46 | 16 | 24 | 2 | 30 |
VP verpleegkundige, ERGO ergotherapeut, KINE kinesitherapeut, HA huisarts
Follow-up
Vanaf het moment dat het behandelplan is opgestart, is follow-up door het hele multidisciplinaire team, onder leiding van de huisarts, onontbeerlijk voor het welslagen van het preventieprogramma. Zo’n één op twee professionele zorgverleners (54 %) voorziet in follow-up om het effect van het voorgestelde behandelplan te evalueren. Vierenveertig procent doet dit maandelijks, 28 % om de drie maanden, 16 % om de zes maanden en 12 % stelt nog een andere timing voorop.
Belemmerende factoren
De verkregen resultaten worden ingedeeld volgens de zes categorieën van Grol [ 21 ]:
(1) ‘Innovatie’: De helft van de professionele zorgverleners (52 %) mist een valkliniek in de eigen regio. Meer specifiek zijn het voornamelijk verpleegkundigen (60 %) die hiermee worden geconfronteerd, gevolgd door kinesitherapeuten (43 %), huisartsen (42 %) en in mindere mate ergotherapeuten (31 %).
(2) ‘Individuele professional’: Een belangrijke belemmerende factor betreft tegenstrijdige risico’s en prioriteiten, voornamelijk bij huisartsen (64 %), gevolgd door verpleegkundigen (38 %), kinesitherapeuten (27 %) en ergotherapeuten (19 %). Tevens wordt aangegeven dat valpreventie niet als prioriteit beschouwd wordt door collega’s (42 %), en wordt onvoldoende kennis bij collega’s genoemd (27 %). Meer dan een op drie huisartsen (38 %) ervaart onvoldoende eigen kennis. Bij verpleegkundigen betreft dit 19 %, kinesitherapeuten 17 % en ergotherapeuten 12 %.
(3) ‘Patiënt’: Belemmerende factoren die professionele zorgverleners ervaren met betrekking tot de oudere zelf, betreffen ouderen die hun valproblematiek ontkennen of negeren (85 %), ouderen die onvoldoende gemotiveerd zijn met betrekking tot valpreventie (75 %), ouderen die niet willen meewerken aan valpreventie omwille van het sociaal stigma (66 %) en een tekort aan sociale steun van familie en vrienden t. a. v. de oudere (48 %). De cijfers zijn voor deze vier factoren steeds het hoogst bij de groep van verpleegkundigen.
(4) ‘Sociale context’: Bijna een op twee professionele zorgverleners (48 %) geeft aan dat ‘er alleen voor staan’ een belangrijke belemmerende factor is. Daarnaast ervaart zo’n een op drie zorgverleners (31 %) een moeilijke communicatie en samenwerking tussen en binnen de disciplines. Deze belemmering komt het meest naar voren bij kinesitherapeuten (42 %) en het minst bij verpleegkundigen (26 %). Tot slot meldt een kwart van de zorgverleners (27 %) een gebrek aan doorverwijsmogelijkheden.
(5) ‘Organisatorische context’: Professionele zorgverleners (63 %) geven als meest belemmerende factor de moeilijke bereikbaarheid aan van (zorg)instanties die valpreventiemaatregelen verlenen. Voornamelijk huisartsen (73 %) en verpleegkundigen (62 %) ervaren onvoldoende tijd voor het uitvoeren van valpreventiemaatregelen, gevolgd door ergotherapeuten (52 %) en kinesitherapeuten (40 %). Bovendien is er onvoldoende mogelijkheid om het uitvoeren van valpreventiemaatregelen te koppelen aan routine activiteiten (54 %). Ook dit wordt meest frequent aangegeven door huisartsen (67 %) en verpleegkundigen (51 %), gevolgd door ergotherapeuten (48 %) en kinesitherapeuten (44 %). Eén op twee zorgverleners ervaren een tekort aan personeel (50 %). Het betreft hierbij voornamelijk verpleegkundigen (54 %) en huisartsen (53 %) en in iets mindere mate ergo- (41 %) en kinesitherapeuten (38 %).
(6) ‘Economische en politieke context’: Onvoldoende terugbetalingmogelijkheden voor valpreventiemaatregelen wordt het meest frequent aangehaald door de vier disciplines (54 %). Bijkomend ervaren zorgverleners een gebrek aan transparante en structureel uitgebouwde regelgeving met betrekking tot valpreventie voor de eigen discipline (42 %), alsook afwezigheid van een duidelijk valpreventiebeleid in de eigen regio/organisatie (40 %). Deze laatste twee belemmerende factoren worden het meest frequent vermeld door huisartsen (respectievelijk 50 % en 56 %), en het minst door ergotherapeuten (respectievelijk 33 % en 31 %).
Discussie
De resultaten uit dit onderzoek tonen aan dat professionele zorgverleners regelmatig worden geconfronteerd met valproblematiek. Het is positief vast te stellen dat een ruime meerderheid van de zorgverleners valpreventie als zeer belangrijk beschouwt, en van mening is dat zijn discipline een positieve bijdrage kan leveren aan valpreventie. Deze resultaten bevestigen de resultaten uit eerder onderzoek van Milisen et al. [ 22 ].
Bij ouderen met een recent valincident zullen bijna alle zorgverleners één of meerdere valrisicofactoren evalueren. Bij ouderen met een verhoogd valrisico, maar zonder valincident in de afgelopen 12 maanden, betreft dit nog drie op vier professionele zorgverleners. In een recente studie [ 23 ] wordt aangegeven dat ouderen hun valgerelateerde letsels vaak niet ernstig genoeg vinden. Dit impliceert dat zorgverleners zelf regelmatig actief dienen te peilen naar valincidenten en valrisicofactoren.
Op basis van de resultaten kan globaal worden gesteld dat zorgverleners de nodige verantwoordelijkheid nemen in enerzijds het evalueren van en interveniëren op die valrisicofactoren die het meest aansluiten bij hun expertise. Anderzijds wijzen de verschillende disciplines de oudere terecht door naar één van de andere disciplines voor zowel evaluatie als interventie.
Ongeveer een derde van de verpleegkundigen en huisartsen neemt deel aan multidisciplinair overleg. Aanwezigheid van kinesitherapeuten en ergotherapeuten is ruim onvoldoende. Voornamelijk verpleegkundigen bespreken valrisicofactoren op het overleg, huisartsen doen dit het minst. Faciliteren van multidisciplinair overleg ter bespreking van valrisicofactoren blijft de nodige aandacht vragen.
Hoewel het voorzien van follow-up essentieel is om het effect van het voorgestelde behandelplan te evalueren en de therapietrouw te bevorderen [ 13 ], blijkt amper de helft van de zorgverleners deze in te plannen. Indien toch een follow-up moment wordt georganiseerd, gebeurt dit vooral maandelijks. Zorgdragen voor gestructureerde en systematische follow-up is dan ook wenselijk, waarbij vooral de huisarts een vooraanstaande rol kan spelen. Uit recent onderzoek [ 24 ] blijkt immers dat huisartsen een cruciale rol spelen in het overtuigen van ouderen om valpreventiemaatregelen daadwerkelijk uit te voeren.
De toepassing van valpreventiemaatregelen wordt belemmerd door verschillende factoren. Zo ervaart de helft van de zorgverleners een gebrek aan een valkliniek in eigen regio. Omdat samenwerking en overleg in de thuissetting niet altijd evident is, beschouwen zorgverleners een valkliniek mogelijk als de oplossing voor een meer optimale afstemming. Een valkliniek is voornamelijk noodzakelijk bij ouderen met een complexe valproblematiek, dus niet alle ouderen met een verhoogd valrisico moeten hiernaar doorverwezen worden [ 25 ]. Een valide alternatief ter bevordering van een multidisciplinaire samenwerking is het opstarten van een lokaal zorgpad valpreventie [ 26 ] of het bevorderen van multidisciplinaire samenwerking vanuit de reeds bestaande Vlaamse Samenwerkingsinitiatieven in de Eerstelijnsgezondheidszorg, Geïntegreerde Diensten voor Thuisverzorging en Lokale Multidisciplinaire Netwerken.
Een andere belemmerende factor betreft het feit dat slechts een derde op de hoogte is van de Vlaamse praktijkrichtlijn [ 13 ]. Verder ervaren zorgverleners tegenstrijdige risico’s en prioriteiten, confrontatie met collega’s die valpreventie niet als prioriteit beschouwen, gebrek aan eigen kennis of kennis bij collega’s. In de studie van Baker et al. [ 27 ] worden het niet prioriteit stellen alsook kennistekort eveneens beschreven als belemmerende factoren. Bevorderen van kennis inzake valpreventie moet reeds vertrekken vanuit de basisopleidingen in de Vlaamse onderwijsinstellingen, alsook nog meer zijn weg vinden in navorming van zorgverleners.
De omstandigheid dat ouderen hun valproblematiek ontkennen of negeren, ongemotiveerd of oncoöperatief zijn, wordt door een ruime meerderheid van zorgverleners als belemmerend ervaren. Ook een tekort aan sociale steun van familie en vrienden voor de oudere wordt door de helft van de respondenten aangegeven als belemmerend. Gebrek aan motivatie bij ouderen en familie wordt eveneens aangegeven in de studie van Milisen et al. [ 22 ]. Bailey et al. [ 28 ] duiden op het belang van de perceptie van de oudere met betrekking tot een valincident, die bepalend is voor het kiezen en opvolgen van valpreventiemaatregelen. Dit kan onder meer worden beïnvloed door het correct aanbrengen van informatie, actief luisteren, gedragsverandering via motivationeel interview en sociale steun [ 13 , 29 ]. Onvoldoende bespreking tussen de oudere en professionele zorgverlener over de resultaten van de multifcatoriële evaluatie en/of het bepalen van prioriteiten en inspraak door de oudere in het behandelplan, kan de motivatie bij de ouderen reduceren [ 30 ]. Uit een recente survey [ 24 ] blijkt dat de overgrote meerderheid van ouderen bereid is om medische interventies te overwegen om valincidenten te voorkomen. Oefentherapie daarentegen wordt veel minder overwogen. Het is een absolute noodzaak om niet enkel in de opleiding kinesitherapie, maar vooral ook in curricula van studenten geneeskunde, verpleegkunde en ergotherapie het belang van fysieke activiteit en oefentherapie te integreren. Om ouderen en hun omgeving aan te moedigen zelf de nodige verantwoordelijkheid te nemen op vlak van valpreventie, blijken sensibilisatiecampagnes [ 31 ] zinvol te zijn.
Bijna de helft van de zorgverleners heeft het gevoel er alleen voor te staan. Bovendien verloopt de onderlinge communicatie bij een op drie zorgverleners moeilijk. Dit sluit aan bij de bevindingen van Milisen et al. [ 22 ]. Een kwart geeft een gebrek aan doorverwijsmogelijkheden aan. Om in concrete situaties gericht te kunnen doorverwijzen, is het integreren van individuele zorgverleners met specifieke expertise in valpreventie in Vlaamse zoekwebsites als www.desocialekaart.be en www.zorgzoeker.be essentieel. Drie op de vijf zorgverleners geven aan dat instanties die valpreventiemaatregelen verlenen, moeilijk bereikbaar zijn voor de oudere. Bovendien hebben ze onvoldoende tijd om valpreventiemaatregelen zelf uit te voeren. Eén op twee professionele zorgverleners geeft daarenboven een tekort aan personeel aan, en onvoldoende in de mogelijkheid te zijn valpreventiemaatregelen te koppelen aan routine activiteiten. Disciplinespecifieke cijfers voor verpleegkundigen en huisartsen liggen nog hoger voor deze belemmerende factoren. Bovengenoemde resultaten zijn consistent met eerder onderzoek [ 22 , 32 ].Gezien de toenemende spanning tussen vraag en aanbod van zorg (ook op vlak van valpreventie), en de steeds toenemende werkdruk, dient blijvend geïnvesteerd te worden in de aantrekkelijkheid van gezondheidszorgberoepen.
Door de helft van de professionele zorgverleners wordt een tekort aan terugbetalingsmogelijkheden aangegeven. Dit sluit aan bij de bevindingen van Child et al. [ 32 ]. Het in kaart brengen van de huidige mogelijkheden en tekorten binnen Vlaanderen beoogt een meer correcte vergoeding van betrokken zorgverleners in de noodzakelijke multidisciplinaire samenwerking. Een gebrekkige transparante en structureel uitgebouwde regelgeving voor valpreventie voor de eigen discipline alsook het ontbreken van een duidelijk valpreventiebeleid, worden door twee op vijf zorgverleners vermeld.
De resultaten van dit onderzoek moeten worden geïnterpreteerd met aandacht voor enkele methodologische beperkingen. Hoewel er binnen de thuiszorg verhoudingsgewijs minder ergotherapeuten werkzaam zijn in vergelijking met de andere disciplines, is de groep ergotherapeuten in de survey relatief klein. Deze studie includeert bovendien slechts vier disciplines. Ook andere zorgverleners (zoals zorgkundigen en apothekers) kunnen een belangrijke rol opnemen in valpreventie. Een bijkomende beperking binnen dit onderzoek is dat binnen de groep verpleegkundigen geen onderscheid wordt gemaakt tussen verpleegkundigen met een verschillend competentieprofiel. Zo kunnen bijvoorbeeld verpleegkundig specialisten andere valpreventiemaatregelen hanteren in vergelijking met referentie- of reguliere thuisverpleegkundigen. Meer diepgaand onderzoek naar specifieke oorzaken van de belemmerende en bevorderende factoren, alsook verder onderzoek naar de effectiviteit en haalbaarheid van implementatie van de Vlaamse praktijkrichtlijn dringt zich op. In het huidige onderzoek werd een survey bevraging gehanteerd om een globaal zicht te krijgen op de huidige situatie in Vlaanderen. Om meer inzicht te krijgen in de belemmerende, maar vooral ook de bevorderende factoren, is gebruik van diepte interviews in toekomstig onderzoek zeker wenselijk. Tot slot dient vermeld te worden dat bias kan zijn ontstaan door te werken met een gelegenheidsstreekproef. Door de online vragenlijst te verspreiden via de partnerorganisaties van het EVV, is geen informatie beschikbaar met betrekking tot (non)respons. Mogelijk hebben enkel zorgverleners met de meeste interesse in valpreventie, de vragenlijst beantwoord. Ook sociaal wenselijke antwoorden, met overschatting van de werkelijke eigen bijdrage als zorgverlener, kunnen niet uitgesloten worden. Anderzijds blijkt wel uit deze survey dat slechts 1 op 3 respondenten (37 %) op de hoogte is van de praktijkrichtlijn “Valpreventie bij thuiswonende ouderen: Praktijkrichtlijn voor Vlaanderen” [ 13 ]. In die zin kan de bias enigszins genuanceerd worden.
Deze survey betreft een eerste baselinemeting in Vlaanderen met als doel zicht te krijgen op welke valpreventiemaatregelen op dit moment reeds uitgevoerd worden, en welke belemmerende factoren aanwezig zijn binnen de thuissetting. Deze resultaten vormen een belangrijke basis om implementatiestrategieën in de toekomst meer gericht af te stemmen op de noden van het werkveld. Streven naar een ‘valvrij Vlaanderen’ kan echter niet zonder inbreng van de overheid met betrekking tot maatschappelijke bewustmaking en financiering. Professionele zorgverleners en onderzoekers moeten hun krachten bundelen en hun inzichten en ervaringen blijven delen met beleidsmakers. Verder inzetten op het reduceren van bovengenoemde belemmerende factoren, is noodzakelijk. De reeds gerealiseerde inspanningen vanuit het Expertisecentrum Val- en fractuurpreventie Vlaanderen dienen bestendigd te worden, opdat een efficiënt en effectief valpreventiebeleid in Vlaanderen op lange termijn kan aangehouden worden, en waar nodig bijgestuurd en verbeterd. In dit verband verwijzen we ook naar de recente beleidsaanbevelingen van het Expertisecentrum Val- en fractuurpeventie Vlaanderen [ 33 ].
Dankbetuiging
Het EVV voerde deze studie uit met financiële steun van het Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid. Het EVV dankt mevr. Baecke en mevr. Vandamme voor hun medewerking aan deze studie.